Nog eens: Christendom en kunst.
Laat ons niet zeggen, dat Christendom en Kunst vijandig tegenover elkander staan.
A. Dorst.
(Zie D.G.W. van Dec. '18).
HEB ik 't niet gezegd in mijn schrijven aan Seerp Anema: man, je komt nog terecht bij de vervelooze banken en de psalmen van Datheen? De heer A. Dorst heeft dit ascetisch station bereikt. Hij wil zelfs de fantasie (Christelijk of niet-Christelijk) castreeren, immers: het is ‘heiligschennis’ geestelijke ervaringen te fantaseeren. Helaas! ik voel me ook debet aan die ‘schrikkelijke’ zonde, schrikkelijk, zeg ik, want ‘heiligschennis’ is-een groot woord, waarachter ik toch met den besten wil ter wereld niets zie zitten, in dit geval tenminste, en dus zal ik zoo vrij zijn bij tijden en oogenblikken met die heiligschennis door te gaan. ‘En nu behoeft men toch wezenlijk niet te vragen, hoe diep een jongmensch, dat de sonnetten van Kloos of de romans van Couperus geniet: een meisje, dat met Goethes Torquato Tasso of Iphigenie dweept, onder hunne zonde en schuld gebogen liggen!’ Ik wil den heer Dorst wijzen op een variant van het woord uit Prediker 3: Alles heeft eenen bestemden tijd en alle voornemen onder den hemel heeft zijnen tijd. Er is een tijd om onder je zonde en schuld gebogen te liggen en een tijd om sonnetten van Kloos of romans van Couperus of Goethe's poëzie te lezen.
Maar - het piëtisme, het ontaarde, bedoel ik, was nooit erg psychologisch, noch paedagogisch: het gaf den kinderen 's Zondags liever theologisch grint van Brakel of Smijtegelt tusschen de tanden dan koekjes van Jan Ligthart b.v. Maar het allerwonderlijkst is de volgende uitspraak van den heer Dorst. ‘De ziel, die werkelijk ademt in de gemeenschap met Jezus Christus, als haar Heiland en Verlosser, laat alle kunst ledig en koud’. In die sfeer van gemeenschap, aldus de logische consequentie, hebben dus niet geademd: de midden-eeuwsche mystici. En toch schonken ze uit de sfeer dier gemeenschap ons hun poëzie. Ik denk aan Bach - ook al door den heer Dorst buiten die gemeenschap gerekend. En waar blijven we met Vondel, met Revius, een Dullaert, een Luycken? Ik noem maar enkele namen, die me te binnen schieten. En zou - om de maat vol te meten - Guido Gezelle niet in bovengenoemde gemeenschap verkeerd hebben?
Maar - moet ik nu voor lezers van ‘D.G.W.’ een dergelijk betoog houden? De heer A. Dorst noopte me tot protest, want zijn Christendom, ‘ledig en koud voor de kunst’ voortstrompelend over de smalle wegjes eener piëtistische bekrompenheid, waar aldoor de klage gaat van: o, die waereld, die waereld, die toch maar in 't booze ligt’, is o.i. een caricatuur van het waarachtig Christendom, dat, blijkens de historie, voor de kunst van machtige beteekenis is geweest.
En dan die vervlakking? vraagt de heer A. Dorst.
Nu zoeken de Gereformeerde jongelui het bij de kunst, omdat ze beu zijn van de rechtzinnigheid, beu van ‘zonde en genade’ beweert hij apodictisch.
Ach, er wordt heusch in orthodox-christelijken kring zoo druk niet gegrepen naar Kloos' verzen of Couperus' proza, n'en déplaise de bewering des heeren Dorst. Over 't algemeen reikt men daar niet hooger dan Runa, Von Maltzahn, etc., etc. Neen, vriend Dorst, ik keer uw oordeel finaal om: de geestelijke vervlakking in orthodox-Christelijken kring openbaart zich vooral in 't gemis van waarachtigen kunstzin, ook een genade van den Geest. Er is daar veel verstarring en eigengerechtig zweren bij de voortreffelijkheid der overgeleverde leer, intellectualistisch aanvaard. Maar de kern dier leer is datzelfde apostolische Christendom, dat heeft kunnen inspireeren tot machtige, grootsche kunst. Werd het maar ruim en diep en breed beleefd, het zou, evenals trouwens elke levens- en wereldbeschouwing, die niet alleen dogmatisch wordt meegedragen in 't hoofd, doch bloeit in 't hart van den kunstenaar, de kunst niet ‘ledig en koud’ kunnen laten.
A. WAPENAAR.
Zwollerkerspel, 2 Jan. '19.