Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzenHolland. Verzen van Albertine Steenhoff - Smulders. - (J.W. van Leeuwen, Leiden).Een mooi, fijn boekje dit ‘Holland’ van mevrouw Steenhoff-Smulders, werk van een echte dichteres, die er slechts zelden toe komt zich te uiten, maar in het korte lied haar gansche innerlijk geeft, open-helder, en, diep-in, klaar. ‘Het hart is alles’, zeide mij eens Albert Neuhuys, toen hij had zitten lezen in een verzenbundel, welke hem beviel; het hart is alles, zeggen ook wij, nu we de kleine verzameling lyrische gedichten hebben gelezen en herlezen, die thans voor ons ligt. Albertine Steenhoff zwelgt niet in metaphysische beeldspraak zooals Miek Janssen, en gebruikt geen valsche beelden, maar kent de waarde van elk woord, dat zij neerschrijft, nadat zij het beeld heeft geschouwd en het rhythme gewetensvol-fijn heeft gevoeld, en daarenboven en tegelijkertijd weet zij te denken en dit denken is voorondersteld bij al haar poëtisch scheppen, hier zingen. Zoogenoemde filosofische verzen worden maar door enkele genoten, de meeste zoogenoemde filosofische gedichten zijn als vers vrij zwak - voorbeelden in de nieuwere Nederlandsche dichtkunst zijn legio; het juist accent wordt maar al te vaak verwaarloosd, terwijl telkens en telkens de klemtoon verkeerd is. Men moet om dergelijke verzen te kunnen zeggen een scheef gedicht zetten of woekeren met keel en stem. Dat komt, omdat de dichter het woord niet muzikaal aanvoelt, feitelijk heel weinig weet van de beteekenis van klinkers en medeklinkers en dus meer speelt dan schept, ook al kost zijn arbeid hem groote inspanning. Het lyrische gedicht is als de stem van een mensch, die kent de diepten van het hart en de hoogte van den geest. Daar tusschen in leeft de ziel, die dalen kan en stijgen, die beladen kan zijn of vrij. Gelukkig wie van bovenaf schouwen kan en in het klinkend woord kan vertolken al wat hem trof, boeide, tot zelfinzicht bracht en deed stijgen naar hoogere werelden. | |
[pagina 28]
| |
Zuivere dichters zijn als spiegels, zij kaatsen alle de beelden weer en daardoor zien wij vele wonderen. En natuurlijk ontwaakt het verlangen naar 't betreden van een geestelijke wereld, die voor den schouwer even reëel is als de stoffelijke wereld, die wij met onze gewone zintuigen waarnemen. Tweeërlei ervaring maakt de dichter door: de zoogenoemde werkelijkheid spreekt tot hem, geeft hem indrukken, terwijl de beschouwer-in-hem waarde-bepalend luistert en gewetens-vol zegt en zingt wat als waarheid in hem leeft. Zóó bespeuren wij in Albertine Steenhoff nimmer een leugen; hoofd en hart zijn bij haar in een prachtig evenwicht en daarom is de waarde van haar lieve, eenvoudi̊g-vriendelijke, maar heldermooie lied zoo groot. Zingend verinnigt zij het voelen van wie haar leest, beeldend schenkt zij den geest grooter beeldkracht en daarom doen haar liederen zoo weldadig aan. Daarom zijn gedichten als ‘De Leeuwerik’ (blz. 2) en Najaarsmorgen (blz. 3) al dadelijk te roemen. Maar gij moet eens genieten van dit fijne liedje, dat ‘Door 't koren’ heet: Ik weet geen liever weg
In lichten avondstond,
Dan al maar 't koren door
Door 't koren hoog en blond;
Omhoog - alleen de lucht
Vol leeuwerik-gefluit,
Omlaag - het koren weer
Vol ritselend geluid.
't Is in de zomerzon
Eén glinstering van goud,
Der aarde rijke tooi
Waarin ze hoogtij houdt.
Maar in het avondlicht
Wordt, langs den heuvelrand,
De weg door 't korenveld
Een weg naar 't droomenland.
Ja, zij weet een lied in te zetten, fijn-blij en rustig-zeker: De maaiers komen met Sint Jan.
De boterbloem in 't schelle geel,
De ganzenbloem op hooge steel
En al haar makkers sterven dan.
Even mooi is ‘Eerste voorjaarsdag’ op bladz. 33, waarin ‘de lijster zingt, de lijster zingt’, klinkt als een jubelkreet. Maar niet alleen treft zij ons door haar natuurzangen, tot stille aandacht nooden haar geestelijke liederen, zooals bijv. haar ‘Paschen’ (bldz. 37) en het prachtig, diep-in menschelijke ‘Winter’, waarvan lang in ons de regels blijven nazingen: Een witte bloem in een kamer
Met een zacht doordringend aroom ...
Doe de oogen dicht en droom.
Tot het schoonste uit dezen bundel behoort het gedicht ‘Maria’ (bladz. 24-25). Zie, dit is denken, en voelen en zien, dit is doorleven en doorlijden, dit is waarachtig zingen: In zoet verbazen blijft zij roerloos staren,
Een morgenwindje ritselt door de blaêren,
‘Maria!’ zegt de wèl bekende stem ...
De verschijning van de fijne dichteres Albertine Steenhoff-Smulders stemt tot dankbaarheid en tot blijheid. JOANNES REDDINGIUS. | |
Iris. Verzen van Jacqueline E. van der Waals. - (Uitg. G.F. Callenbach, Nijkerk).Het Christelijk kamp is niet gelukkig. Eerst krijgen we het ergerlijk-slechte boekje van Ds. Mulder met verzen van 't jaar nul. Daarna komt Geerten Gossaert verklaren dat Christendom en Kunst bij hem voortaan niet samen kan gaan en hij ‘dus’ dichter àf is. En als om er een streepje onder te zetten stelt Jacqueline E. van der Waals met haar nieuwen bundel Iris ons schrikkelijk teleur. Op de manier die wij van haar kennen uit ‘Nieuwe Verzen’ waarin De Herdersfluit de aandacht trok, dat aldus begint: Eens ging ik door het lage riet
dat ruischen kan en anders niet
toen langs mijn pad een herder kwam
die één van deze halmen nam
En die besnoeide en besneed
En maakte tot zijn dienst gereed. Enz. enz.
opent haar Iris met Het Zonnespectrum.
Ik hield een prisma in mijn hand
En wierp een schijnsel op den wand
Dat, schoon het zonlicht doorgaans wit
Uit zijnen aard geen kleur bezit,
Zoo velerhande kleuren droeg
Dat ik mij zelve peinzend vroeg
Hoe toch dit klaar doorschijnend glas
Dat zelf volkomen kleurloos was
Al deze kleuren scheppen kon
En halen uit het licht der zon.
Een aardig gevonden beeld! Het licht dat door dit prisma viel
Werd mij het beeld van mijne ziel.
Dit soort gedichten maakt altijd min of meer de indruk van zekere rijmvaardigheid. Ik zou zoo'n gedicht door juffrouw van der Waals wel eens inplaats van in gepaard rijm in gekruist rijm gezet willen zien. Zou ze er dan wel uit komen? Er is nog zoo'n vers waarin een langdradige uitwerking het aardig beeld schaadt: De spoortrein.
Eens op een dag, toen ik de stad
Verliet en in den spoortrein zat
En daar in stille lijdzaamheid
Geduldig wachtte tot de tijd
- Bij 't langzaam voortgaan van de klok -
| |
[pagina 29]
| |
Zou komen dat mijn trein vertrok
Geschiedde 't dat in 't naaste spoor
Een trein rangeeren ging en voor
Mijn venster schoof. Ik kende wel
De vreemde werking van dit spel
Maar 't scheen mijn onbetrouwbaar oog
Alsof mijn trein zich voortbewoog
Voorbij dien anderen vreemden trein
Die onbeweeglijk bleef in schijn.
Toen ik nu al maar verder reed
- Ik wist toch dat ik dat niet deed -
Werd ik bedroefd dat mijn gezicht
Mij dus bedroog in 't volle licht - enz. enz.
Juffrouw van der Waals heeft veel last van droefheid. De lente doet haar schreien en in de duinen is dàt haar zaligheid: (En) Dat ik in eenzaamheid snikken kan
Zoo veel en zoo wild ik maar wil.
Over zaligheden gesproken. Daarover houdt de dichteres er ook heele wonderlijke opvattingen op na. Koeitjes zijn nl. der juffrouw lievelingsdiertjes: Op de weide staan de koeitjes
Al de kalme koeiensnoeitjes
Scheren 't voedsel van het veld
Soms verzet er een zijn voetjes
En ze kwispelstaarten zoetjes
als een vlieg ze even kwelt
Zie, daar ligt er een! Een tweede
vleit zich neer die weltevreden
knipoogt in den zonneschijn.
Ik zou u deze lieflijkheid van koeitjes, snoeitjes en voetjes niet voorzetten, ware de moraal niet wonderlijk: Zijn er hooger zaligheden
Dan al grazend zich vertreden
Dan in rust herkauwend zijn?
Er zijn ook tal van onjuistheden in dit zeer teleurstellend werk: (blz. 12) ...daarachter
Schemert de schijn van de zon
(blz. 13) Maar ruischend door het duister gaat
een schijnsel, vreemd en zacht.
(blz. 37) Ik geloof het noo.
Wat is dat: noo? 't Moet rijmen op incognito. (blz. 11) Achter de zachte groene haver
verheft zich het donker geboomt
Hoort ge dien haastigen draver
die ginds langs den ruiterweg koomt.
(blz. 61) Als een vonk die in 't kruit valt
Zoo verwoestend en verteerend
Valt het onrecht in uw ziel.
Hier moet natuurlijk gelezen worden: Zoo ontploffend. Het Christelijk of liever godsdienstig element in de verzen van mejuffrouw van der Waals is eigenlijk het best saam te vatten met haar eigen woorden in dit couplet uit: Woorden.
En dit heet ‘huis’ en dat heet ‘hond’
En dit heet ‘God’ en dat ‘gebed’
En noemt men iets, dan weet men het
En nergens is meer heilige grond
Der menschen woord raakt alles aan
- En dat verstomd der dingen lied -
Hun tuin grenst vlak aan Gods gebied
Ik waarschuw: blijf van verre staan.
Er is veel uitputting in dit werk, en of zij haar onmacht demonstreeren wil, beëindigt mejuffrouw van der Waals haar boekje met een paar gedichten ... in proza. Daar hebben wij het gevaar waar destijds Herman van den Bergh in Het Getij reeds op gewezen heeft toen hij zijn studie over ‘Het gedicht in proza’ schreef. Dat is eigenlijk zoo goedkoop voor een zingende stem. Wat een Noto Soeroto vermag in zijn Oostersche sfeer vermogen wij Hollanders misschien handig nà te doen, doch we ... graven aan ons eigen graf! En ik vrees dat deze zangen in proza van Jacqueline E. van der Waals het fluweelzachte doodskleed voor haar dichterschap worden. Gelukkig zijn wij in het Christelijke kamp niet!
ERNST GROENEVELT. | |
Romans en novellenDe verliefde ezel, door Louis Couperus. - (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam 1918).De Couperus-epidemie die zich steeds hardnekkiger in ons land verbreidde, had mij wrevelig en recalcitrant gemaakt. Iedereen leed aan Couperus-extase, menschen stikten er bijna in. Robbers nam een ‘bad in Couperus’, anderen waren litterair overleden van verrukking. - Kortom ik besloot kort en bondig aan die malligheid niet mee te doen. Als ge per se geen griep wilt krijgen - dan zijt ge immuun; de sterkte van uw wil staat als een desinfectie-harnas om u heen. Welnu, ik besloot, mij niet te laten besmetten door die banale opgewonden aanbidding. Ten slotte is het toch zeer antipathiek - hield ik lijders voor - om in een tijd als deze: van daadkracht en vernietiging, van wording en bevrijding, van grootheid en historische kracht, waarin de evolutie door ‘de locomotief der oorlogen’ duizelingwekkend snel vooruitschiet - om in dezen tijd niet anders te doen dan een elegante levenshouding te demonstreeren en die in fraaie boekjes met sierlijke zinnen neer te schrijven! Met booze oogen en een vastgesloten mond begon ik te lezen. Aha! Een sprookje! Nogal een tijd om sprookjes te lezen! Maar enfin ... toch charmant die kinderlijke eenvoud en - 't is merkwaardig, maar ... 't is net of 't me boeit! | |
[pagina 30]
| |
Ik voel iets bewegen in mijn gezicht, mijn lippen springen los en glimlachen, mijn oogen beginnen te glanzen ... Iemand zegt iets tegen me, ik kijk op en tracht mijn vastberadenheid weer te vinden waarmee ik begon te lezen. Maar ik zink dieper in mijn stoel, mijn voeten schuiven naar den haardgloed, er gaat een huivering van genot door me heen! De eerste teekenen der epidemie doen zich hevig gelden. Goden! Sta mij bij! Ik ben maar een weerlooze vrouw, niet bestand tegen Godentaal. Mijn wil is sterk, maar tegen overmacht kan ik niet op. Het omspint me als een zijden cocon, warm donzig en zacht ... Het is alles zacht en geurig en toch sterk, als staal, en veerend. Het is vrouwelijk en toch zoo viriel vol scheppingsdrang ... Ik heb het zwaar te pakken! Laat ik me schrap zetten, dat ik niet sterf. Maar wat begin ik tegen zinnen als deze: (blz. 68). ‘Als blanke bekers, die het morgenlicht opvingen in hare juist ontslotene, smettelooze ontlokenheden, lagen de bloemeschalen op het water, dat zacht opgloeide en verspiegelde ... Wind stak omhoog en bewoog in het riet, dat ritselde. Een vlucht reigers steeg er uit op en schaduwde, even, teergrijs van vlucht in de honigblonde lucht’. Glimlachend, in droom gewiegd, lees ik verder. Ik bekommer mij nergens meer om. Ik moet het afleggen, mijn lot is beslist als ik op blz. 123 lees: ‘En in den stralenden zomermorgen liep daar een ezel, met een schoone maagd op zijn rug, beiden versierd met bloemen en blaren als voor een herdersfeest, den rood doorappelden bongerd tegemoet ...’. Het sprookje vertel ik u niet. Ieder moet dit boek bezitten en het hardop lezen en elk woord proeven en er zalig van worden! Ik wil wel sterven aan deze epidemie; door den Grootmeester van onze taal wil ik duizend dooden sterven. Want daardoor zal ik de zaligheid beërven!
EMMY VAN LOKHORST. | |
Het huwelijk van modeste mignon, door Honoré de Balzac. Vertaling van D. Nennstiehl en Dr. W. van Ravesteyn.De zielsgeheimen der prinses de Cadignan, door Honoré de Balzac. Vertaling van Dr. Daniël de Lange en J.F. Ankersmit, beide bij W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij Rotterdam, 1918.Men zou - zoo op 't eerste gezicht - niet zeggen dat dit uitgaven van Brusse zijn, deze twee deeltjes met hun leelijke stuntelig-geteekende omslagprentjes met dat miserabele lettertje. Is dit - vragen wij ons af - de uiterlijke verschijningsvorm van wat ons binnenin geboden wordt: Balzac? Het heeft er niet veel van. ‘Het Huwelijk van Modeste Mignon’ is wel heel en al Balzac; het toont van dezen geest de onderscheiden eigenheden: het breed en sterk gebaar, het visionaire, de ironie en vooral: de volle diepe menschelijkheid. Hoe klein, hoe naakt ziet hij zijne menschen en toch met welk een goddelijke liefde en mededoogen! Mijn gedachten gingen bij de lezing herhaaldelijk naar dat andere boek: ‘Eugénie Grandet’, waarmee ‘Modeste Mignon’ eenige belangrijke en eigenaardige punten van overeenkomst in den opzet vertoont, terwijl toch de beide boeken zulk een groot contrast vormen. Want de zachte glimlach van den humor in ‘Modeste Mignon’ werd in ‘Eugénie Grandet’ - soberder en grootscher, met de prachtige tegenstelling van licht en donker in de het boek beheerschende figuren van de dochter en den vader - tot den bitteren, verbeten lach van het sarcasme. (Bestaat er van dit boek reeds een Hollandsche vertaling? Zoo neen, dan lijkt het mij niet ondienstig er hier even de aandacht op te vestigen). ‘Modeste Mignon’, evenals het meeste werk van Balzac, geeft een scherp beeld van den tijd waarin het speelt. Het gebeuren met al zijn decors wordt verteld en beschreven met die breede rust, waaraan wij menschen-die-altijd-haast-hebben wel eens een beetje ontgroeid zijn, maar die zoo vol is van brandend innerlijk leven, dat wij blijvend geboeid worden. Het boek is goed vertaald. Dit is waarlijk Hollandsch geworden, zuiver en vloeiend Hollandsch en heeft toch behouden deze eigenheid van Balzac's taal: het rhythme, zwaar en gedragen en toch trillend van passie. Deze zelfde lof valt helaas niet toe te kennen aan het andere deeltje, den bundel kortere vertellingen. Deze vertaling draagt op vele plaatsen op ongepaste wijze het kenmerk van haar herkomst, in woordkeus, in zinsbouw. (En wordt bovendien nog door veel storende drukfouten ontsierd). De voorkeur-in-'t-algemeen van velen voor den roman boven de verzameling kortere verhalen heeft mij altijd eenzijdig en alleen door behoefte aan amusement beïnvloed geleken. Het is onjuist, dat het korte verhaal, dat als kunstvorm technisch juist hooge eischen stelt, inferieur aan den roman zou zijn. In deze vertellingen, àf en gaaf, is het leven niet minder hevig en waarachtig dan in het grootere werk. ‘Christus in Vlaanderen’ ofschoon zuiver en fijn, is weinig Balzac (zooals ‘le Rêve’ eigenlijk niet Zola is) en springt een weinig uit de lijst; maar de kleine vertelling ‘de Soldaat’, zoo strak en fel van prachtig bereide spanning, is inderdaad een meesterstukje van Balzac's schit- | |
[pagina 31]
| |
terende vertelkunst, waar in de uiterlijke rust de innerlijke bewogenheid trilt.
MARIE SCHMITZ. |
|