Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaschrift van de Redactie.Wij sluiten hiermeê het debat over deze quaestie. Mijn inzenders zijn ook langzamerhand wel wat afgeweken van het uitgangspunt: de bekende uitlating van Geerten Gossaert, die zijn dichterschap met zijn christendom onvereenigbaar heeft verklaard. Om er nog dit van te zeggen: het komt mij voor, dat men bij deze heele zaak beginnen moet met twee dingen wèl te onderscheiden: de actieve en de passieve houding tegenover de Schoonheid, m.a.w. die van den kunstschepper en van den kunstgenieter. In de zaak-Gossaert hebben wij alleen met het eerste geval te doen. En dan is de vraag, die niet in een paar tijdschriftkolommen valt te beantwoorden, deze: heeft een kunstenaarsnatuur qua talis mogelijk een geaardheid die van de geaardheid van den christen essentieel verscheiden is; is de aesthetische visie misschien een geheel anderssoortige dan de visie van den ethicus, op de wijze als b.v. de blik van den wijsgeer op het wereld-beeld een geheel andere zijn zal dan de blik van een nuchter-practisch handelsman? Het feit dat er christenen zijn geweest die kunst hebben voortgebracht helpt ons hier niet aan een algemeen afdoend antwoord. Het bewijst m.i. slechts dat men zóó groot christen kan zijn dat het kunstenaarsschap er niet alleen niet door geschaad, maar zelfs door gesteund wordt (Luyken, Gezelle)Ga naar voetnoot*) en omgekeerd zulk een groot kunstenaar, dat het christendom er niet alleen niet door wordt geschaad, maar gesteund (Bach). Doch dit zijn de uitersten. En de menschheid bestaat niet uit uitersten. Hoe is het met de christenen die (nog) géén Gezelle's zijn, met de kunstenaars, die geen Bach kunnen schrijven onder hun werk? Die zijn het in wie het conflict geboren wordt tusschen hun christen-willen-zijn en kunstenaar-zich-vóelen, hun christen-zich- vóelen en kunstenaar-willen-zijn. - En nu is het makkelijk te zeggen: hier màg geen conflict bestaan want ook de kunst is ‘uit God’. Dit is een algemeenheid die ook een ongeloovig kunstenaar desnoods wel wil belijden: aan een mystische stuwkracht bij zijn scheppingswerk gelooft ten slotte ieder artiest. De vraag is eenvoudig: bestáát hier niet een conflict? Het conflict b.v. tusschen pantheïstische en theïstische visie? Ik voor mij geloof van wel, doch kan er hier niet nader op ingaan. Evenmin nader verklaren waarom ik meen, dat een kunstenaar in wien dit conflict zich voelbaar maakt, zoo 't hem ernst is met zijn christendom, de logische oplossing van dit conflict zal moeten zoeken in de richting van een afzweren van zijn kunst (als Gossaert) indien en zoolang hij niet voelt dat hij door en in zijn kunst zelf het conflict kan te boven komen. Het geijver voor ‘christelijke kunst’ in onze dagen (theoretisch èn practisch och arme!) kan m.i. noch het christendom noch de kunst tot voordeel zijn; 't is een bezigheid voor makke christenen en steriele kunstenaarsnaturenGa naar voetnoot**). M.i. is het logisch verklaarbaar, dat over 't algemeen de christenen | |
[pagina 32]
| |
niet veel voor kunst voelen en de kunstenaars niet veel voor 't christendom. En dit zal wel zoo blijven tot in lengte van dagen, veronderstel ik. G.v.E. |
|