Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, biographieEen onwaerdeerlycke vrouw. - Brieven en Verzen van en aan Maria Tesselschade, uitgegeven door Dr. J.A. Worp. Met 3 platen. - ('s Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1918. 8o. 373 blz.).Het is mij een lust, dit fraaie standaardwerk ter eere van Maria Tesselschade, door de bekende firma Martinus Nijhoff zoo smaakvol uitgegeven en verlucht, te mogen aankondigen. Immers Tesselschade is in waarheid geweest wat de titel herhaalt: Een onwaerdeerlycke Vrouw. Haar nagedachtenis houde onze letterkunde in eere. Dit boek is tegelijkertijd een gedachtenis aan den bescheiden en kundigen geleerde, den uitnemenden kenner en uitgever van Huygens, wijlen Dr. Worp; wij zijn den aartssnuffelaar J.F.M. Sterck dankbaar dat hij zich met de uitgave van het opus posthumum heeft willen belasten. Sommige verzen van Tesselschade, zegt de inleiding terecht, zijn zeer verdienstelijk, en zij staat als dichteres verre boven hare zuster Anna, wier gedichten o.a. door Beets met zooveel smaak in 't licht zijn gegeven. Tesselschade, gaat de inleider dan voort, was de eerste Nederlandsche vrouw, die blijk heeft gegeven van eene zeer hooge en fijne beschaving. Volkomen juist. Zij kende een paar vreemde talen, las veel, dichtte zelf, maar was volstrekt geen blauwkous; zij zingt verrukkelijk, bespeelt een paar instrumenten, teekent en schildert, graveert op glas, munt uit in allerlei vrouwelijke handwerken. Zij laat zich echter nergens op voorstaan. Zij is mooi en bekoorlijk, geestig en vroolijk, maar zij is tevens eenvoudig, natuurlijk en taktvol in alles. Zij wordt bewonderd door velen en is de vriendin van al onze dichters van dien tijd, van Vondel, Hooft, Huygens en Bredero. Zij is het middenpunt van den smaakvollen Muiderkring, en allen, die daartoe behooren, bewijzen haar hunne hulde. Door dit alles is zij voor ons de meest aantrekkelijke vrouwenfiguur uit de zeventiende eeuw (blz. XLIV). Veel van haar verzen en liedjes is niet bewaard gebleven; hier is echter alles met de grootste piëteit verzameld, toegelicht en beschreven. Wie onzer kent niet, uit de bloemlezingen, dat aardige en vloeiende vers: Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme zangster betiteld? Met die aardige regels, aan den nachtegaal gewijd: ‘Een zingendt veedertje en een ghewieckt gheluydt’,
met dat gelukkige couplet: ‘Wiens sjilpendt schril geluyd
Gelijck een orgel fluyt,
Veel losse toontjes speelt,
En met één tong alleen als duyzent tongen queelt’,
en zoo vervolgens? (blz. 92). Het heeft een eereplaats in haast al onze anthologieën, en terecht. Het behoort immers ten volle tot dien Muiderkring, waar Hooft en zijn schoone gade gastheer en gastvrouw waren van al onze beaux esprits; dien kring waaruit ongetwijfeld, rechtstreeks of langs een omweg, zoovele voortreffelijke letterkundige werken onzer gouden eeuw ontstaan zijn. Nu ik toch aan dit zangerige vers herinner, zij 't mij vergund er een Engelsche vertaling van mee te deelen, die minder bekend is dan zij ten volle verdient. In ‘The British News’ besprak ik onlangs reeds het kleine maar meesterlijke werk van John Bowring en Harry S. van Dijk, dat tot titel draagt: Batavian Anthology, or Specimens of the Dutch poets, with remarks on the poetical literature and language of the Netherlands, to the end of the seventeenth century, in 1825 te Groningen bij W. van Boekeren verschenen. Hier vindt men (blz. 69) het volgende over onze dichteres: Maria Tesselschade Visscher lived at the time of Hooft, who seems to have been her model (?). Her writings are unaffected and spirited. She translated the Jerusalem Delivered of Tasso. She addressed the original of the following verses to a musical friend. - En nu volgt deze zeer fraaie vertolking: ‘Prize thou the Nightingale,
Who soothes thee with his tale,
And wakes the woods around,
A singing feather he, a wing'd and wandering sound.
Whose tender carolling
Sets all ears listening
Unto that living lyre,
Whence flow the airy notes his ecstasies inspire:
Whose shrill capricious song
Breathes like a flute along,
With many a careless tone,
Music of thousand tongues formed by one tongue alone.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O charming creature rare,
Can aught with thee compare?
Thou art all song, thy breast
Thrills for one month the year - is tranquil all the rest.
Thee wondrous we may call -
Most wondrous this of all,
That such a tiny throat
Should wake so wide a sound, and pour so loud a note’.
Het blijkt niet, van wien deze vertaling is, van den grooten taalkundige en staatsman John Bowring zelven, of van zijn medewerker; maar in elk geval heeft zij groote verdiensten. Trouwens, deze geheele ‘Bataafsche Bloemlezing’ is zeer lezenswaard, en verdient alleszins een herdruk. En deze engelsche vertolking van Tesselschade's zangerig dichtstuk herinnert ons aan dat prachtvers van Shelley: To a skylark. Zonder eenig voorbehoud heb ik dan ook in mijn Engelsche voordracht over Nederlandsche taal en letterkunde, te Oxford gehouden (12 Febr. 1898) aan de twee zeldzame Engelsche werkjes over onze letteren van John Bowring en Octave Delepierre den hoogsten lof toegezwaaid; en die lofspraak geldt niet het minst de daarin opgenomen uitnemende vertalingen.
* * *
Gaan wij thans het nagelaten werk van Worp meer uitvoerig na. De 17 hoofdstukken zijn door Sterck, niet zonder smaak, van titels voorzien, ontleend aan verzen van Bredero en Huygens en Tesselschade zelve, den ongelukkigen minnaar van Baerle of Barlaeus, en, last not least, van Vondel. Hoor hoe Bredero haar toespreekt: O Parl en Puyck der Vrouwen!
En bloem van onse tijd -
dat lieve vrouwtje, dat zijn min versmaad heeft. Huygens' verzen zijn bekend: Tesselschade, die uw gade, niet te spade,
Niet te vroeg, hebt gevonden -
en nog op 84-jarigen leeftijd, in 1681, dicht dezelfde Huygens van: De kloecke Tesselscha, die 'k noyt en kan vergeten,
en vertelt op welke manier hij indertijd door haar getroost werd: Dus seid sij 't (hoort, en leert soo spreken, Mans en Vrouwen),
Heer, stelt uw leed te boeck, soo hoeft ghij 't niet t' onthouwen,
als een dichterlijk monument van de groote levenswijsheid, die het kenmerk is geweest onzer dichteresse (blz. XLVI). Maar zóó gaat het 't heele boek door. Overal, in verzen, in brieven, in aanhalingen, zien en hooren wij den geestigen Muiderkring, het talentvolle weeuwtje met hare aanbidders en bewonderaars, wij leven als 't ware dien letterkundigen tijd mede. Wij hooren Hooft en Vondel en Huygens en hun tijdgenooten dichten en denken, spotten, klagen en spreken. Deze brieven en verzen, alle met de noodige toelichting voorzien, vormen een éénige verzameling en een hoogstwelkome bijdrage tot de kennis van een glanstijdperk onzer letterkunde. Hooft en Vondel zijn hiervan het middenpunt. Evenals Vondel is Tesselschade later overgegaan tot den schoot der zoogenaamde Heilige Moederkerk. Wij zullen haar daar niet hard om vallen, evenmin als wij 't Vondel doen: wat is, moet zijn, en zoowel de groote kunstenaar Vondel als zijn tijdgenoote, de bevallige Tesselschade, hadden waarschijnlijk in hun tijd behoefte aan de uitwendige bekoring, aan de inwendige rust, die deze Moederkerk nu eenmaal aan dergelijke anders bewerktuigde geesten waarborgt. Hooren wij hoe Huygens, de vrome Protestant, in een bekend klinkdicht zijn oude vriendin toezingt (blz. 297): Aan Tesselschade
Mijn Tong en was noijt veil, mijn' Penne noijt verkocht,
Mijn Handen noijt in strick van Goud of Diamanten,
Mijn Vrijheid noijt verslaeft, om met fluweele wanten
De waerheid aen te gaen, en anders dan ik docht.
Ja, Tong, en Penn' en Hand, en Vrijheid zijn verknocht
Aen 't Vorstelick bevel dat onse Vrijheid plantten,
En tegen 't Spaensch geweld sijn weer-geweld dorst kanten,
En Babels (lijdt noch eens mijn' rondheid) vuijl gedrocht.
Maer 't wereldsche gesagh en gaet niet aen de wortel
Van 't heilige Gewiss'. 't En is geen' strijdigh' eer,
Een eeuwigh' God t' ontsien en een bescheiden' Heer,
Die lijden kan, en moet wat uyt de Waerheid bortel'.
Dus eisch ik U strengh recht; geen' gunste, geen' gena',
Beroemde, maer, eilaes, beroomde Tesselscha.
* * *
Dit gedicht van Huyghens is gedateerd: 22 Januari 1645. Kort daarna, wij leeren het alweer uit de zaakrijke inleiding, zijn zoowel Tesselschade als haar vrienden Hooft en van Baerle, de eeuwige ruste ingegaan. De beminnelijke gastheer van het Muiderslot overleed in Mei 1647. Door het overlijden van haar trouwen vriend Hooft, moet Tesselschade zeer geschokt zijn. Maar in datzelfde jaar trof haar een tweede schok: haar eenig overgebleven dochter, die naar haar genoemd was, stierf reeds op 19-jarigen leeftijd. En in het begin van 1648 verloor zij een tweeden goeden vriend, al heeft die vriend zich nooit haar echtgenoot kunnen noemen: In Januari 1648 stierf plotseling de geleerde en kunstrijke van Baerle, die evenmin als Bredero haar naar 't echtaltaar heeft mogen voeren. Een jaar later alweer ging zij zelve ten grave. Misschien, ik geef 't woord aan Worp, is zij naar Amsterdam verhuisd: daar althans is zij in Juni 1649 gestorven en in de Oude Kerk begraven. Huygens, Aeltjen Bruno, Jan Vos en S. Ingels hebben haren dood bezongen. (blz. XLIV).
* * * | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het standaardwerk van Worp is door drie platen verlucht. De eerste, tegenover den titel, is het bekende portret van Tesselschade, geteekend door Goltzius in 1612, toen zij 18 jaar oud was; de teekening bevindt zich in het Museum Fodor te Amsterdam. Het geeft fijne trekken, maar geen rijpe schoonheid. Met den inleider mogen wij wel klagen: Was zij, die leefde in de gouden eeuw der Nederlandsche portretkunst, te bescheiden om zich te laten schilderen? De tweede plaat is een afbeelding van een besneden roemer uit het jaar 1632, die thans deel uitmaakt van de verzameling in het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst te Amsterdam; dit kan de roemer zijn, in 1632 door de dichteres aan Hooft geschonken. En ten slotte - ook voor de autografenverzamelaars onzer dagen belangrijk - het handschrift van Tesselschade, berustende op de Leidsche Universiteits-Bibliotheek, reeds in het bekende werk van J. van Vloten vermeld, en hier nauwkeurig gereproduceerd. Het toont een fijne beschaafde hand, die zeer aan Vondel en Grotius herinnert, twee beroemde tijdgenooten dezer zeldzame vrouw. Waar zijn de andere handschriften van Tesselschade gebleven? Waar is het manuscript van hare Tasso-vertaling? Moge het onzen aartssnuffelaar Sterck gelukken dit nog eens uit de dooden te doen opstaan, het ware een schoone vondst voor de beoefenaars onzer oudere letterkunde.
H.C MULLER. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SnipperZich vervelen is toegeven dat men te lui of te slap is om de omstandigheden te bezielen.
Geertruida Carelsen in ‘De Tijdspiegel’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jean de la Fontaine, zijn vrienden en vriendinnen. Een Dichtersleven in de XVIIe eeuw, door André de Ridder. (Serie ‘Historische Karakters’). - Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1918.Om met eenige kans op succes een karakterschets te kunnen schrijven van een historische persoonlijkheid; om in deze karakteriseering den uit te beelden persoon door zijn woorden, zijn daden, zijn werk in zoo gave en rake lijnen neer teNaar de schilderij van H. Rigault
zetten, dat hij als een mensch van vleesch en bloed voor ons herleeft, daarvoor is een andere eigenschap noodig dan de literaire in de eerste plaats. Dat is de eigenschap van zich met volledige overgave-in-liefde te kunnen verplaatsen in het uit te beelden wezen, zijn omstandigheden, zijn ambities, zijn liefde, zijn milieu. Juist deze eigenschap is het, die André de Ridder in sterke mate bezit en waardoor zijn studies over historische persoonlijkheden niet alleen zulke - in goeden zin - boeiende lectuur vormen, maar zoo impulsief, zoo warm-hartig, zoo intens-van-leven zijn. Zijn stijl, kleurig, beeldend, levendig - hij is éen charmant causeur, naar wien men niet licht moede wordt te luisteren - past zich bij den aard van zijn werk volkomen aan, waardoor dit harmonisch geheel van zijn studie ontstaat. In de bladzijden die hier voor mij liggen is de figuur van Frankrijk's Fabelendichter levend herrezen. Hij staat daar vóor ons in al zijn beminnelijkheid, zijn zwakheid, zijn eenvoud, met al zijn feilen en met heel de argeloosheid en liefde van zijn wezen. Want André de Ridder heeft hem niet gespaard, heeft niet in verblinde liefde zijn fouten en zwakheden vermoffeld - en het is juist daardoor dat het beeld van den dichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoo levend voor ons is geworden - maar hij heeft ons dat, wat door vele biografen den dichter als zoovele smetten werd aangewreven, doen zien in het onverbrekelijk verband met de hoofdtrekken van zijn eenvoudig, liefdevol wezen, met zijn omstandigheden en zijn tijd. Hij zegt het zelf: ‘ik heb geen lust ook om den zwakken La Fontaine met engelenvleugeltjes te sieren en hem van alle euvel wit te wasschen: hij is een mensch, zooals hij is’. Waarlijk, het is een mensch, dien hij ons met een weldadige mildheid heeft geteekend. Maar wij kennen een mensch uit het verleden slechts dan wanneer wij zijn bezielden schim zien wandelen en bewegen in de decors van zijn tijd en zijn omgeving, temidden van wie zijn tijdgenooten waren. Zoo inderdaad zien wij hier den dichter. Want al wat van zijn lang en kinderlijk-zorgeloos leven het vaak-wisselend tooneel uitmaakte, het is hier - door des schrijvers liefde voor zijn figuur en voor heel dien glorieuzen tijd van Louis XIV - mèt den dichter herleefd: Chateau-Thierry, het stille doodsche stadje in Champagne, waar La Fontaine geboren werd - hoezeer heeft de oorlog aan dezen naam een anderen klank gegeven dan dien van stille verstorvenheid! - Versailles met zijn koninklijk paleis, zijn statig park van antieke schoonheid: de veruiterlijking van de vruchtbare beschaving van een subliemen tijd (wat weet de auteur ons hier door zijn innigheid en zijn bezieling een gaven indruk van de omgeving te suggereeren!), Parijs met zijn roezig leven-van-plezier, zijn salons van mondainiteit, weelde, artisticiteit en liefde, en de kringen waar de dichter zuivere vriendschap vond en stille genegenheid. Het boek sluit met een hoofdstuk, dat de schrijver ‘een karakterschets’ noemt, en eigenlijk komt dit hoofdstuk mij een beetje overbodig voor. Want in al de vorige, den dichter uitbeeldend in zijn verhouding tot de menschen, tot de natuur, tot het leven, is zijn beeld reeds zoo levend, zoo gaaf, zoo áf voor ons opgerezen, dat daaraan niets meer toe te voegen viel. Veel citaten uit het minst populaire van La Fontaine's werk toonen ons de reflexen van zijn bewogen innerlijk, gunnen ons dieper blik in wat hem bewoog en dreef, maar - en hier uit ik mijn eenige grief - zoo gaarne had ik ook in deze studie het innerlijk van den fabelendichter weerspiegeld gezien in wat wel 't meest van al met zijn naam is één geworden: zijn fabels. Doch juist dit ontbreekt en ik kan het niet anders voelen dan als een gemis, dat de schrijver verzuimde ons te laten zien op welke wijze La Fontaine al wat het leven ín hem vloeien deed in zijn kinderlijken en klaren geest herschiep tot die gave en volmaakte stukjes leven, die wij als zijn fabels kennen. Maar dat hij door André de Ridder's beeldende en herscheppende woorden voor ons is geworden een figuur, waarin het leven trilt en sprankelt, zoodat wij nu zijn fabels beter dan voorheen zullen begrijpen en meer dan ooit zullen liefhebben, daarvoor kunnen wij dezen biograaf, die niet bloot de feiten verzamelde maar ‘trachtte een sprankel in zich op te nemen van den geest van dezen dooden mensch’, niet anders dan erkentelijk zijn.
MARIE SCHMITZ. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VerzenLiederen van droom en daad, door Aug. van Cauwelaert. - (Van Dishoeck, Bussum).In dezen bundel van den Belg Van Cauwelaert zijn op 't eerste gezicht te onderscheiden: Vlaamsche en Nederlandsche gedichten. Deze klinken gedempt, zoekend, goed-tachtigersch over 't geheel; gene: zwaar, romantisch en pathetisch zoo ze geslaagd, leeg en gewichtig-onbeduidend waar ze mislukt zijn. Alvast komt het ons voor te staan, dat merkwaardigerwijs deze beiderlei elementen nergens in één vers samenvloeien; hetgeen voor de eenheid tijdens 't ontvangen van beeld en klank pleit. De vier ‘Liederen eener Lente’ blijven aldus ‘noordelijk’; en dit met matige overtuiging. Het tweede intusschen is treffend van wijdenden eenvoud: Hoe sta 'k in 't wislend licht der zonne,
In ondergang en dageraad,
En keer naar alle horizonnen
De hooge rust van mijn gelaat!
‘De Dubbele Kroon’ daarentegen, de (natuurlijke) hulde van den soldaat aan zijn - Belgisch - vorstenpaar, vormt twee gedichten van bedenkelijker gehalte. ‘Voor koning Albert’ heet het ééne, en Gossaert, hevig verrhetoriekt, bràndt eruit te voorschijn (vgl. diens ‘Centaur en d'Oceaan’): Van de eerste zon begroet, en laatst van zon omblonken
Op 't helste en hoogste duin,
Op driftdoorrilden rug en steigerende schonken
Van strijdgedrilden ruin,
Tot één gestalte in brons èn beeld èn ros geklonken
Op grond van grauw arduin; ...
evenals erger taal, die G. nóóit gedacht zal hebben: 't Geweld brak met den trots der moord'ge pantserforten
De zuilen van 't gezag;
terwijl ‘Elisabeth’ ‘... die moeder zijt
en koningin en duldend lijdt,
om 't lijden van uw volk in rouw, ...
me een oogenblik de herinnering gaf aan tijden dat ‘In liefde bloeyende’ met prijsvragen werkte voor een goed-bedicht nationaal onderwerp - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en er gelukkiger afkwam dan wij, lezers, met onze tegenwoordige vaderlands-begeesterden ... ‘Door dagen en nachten’, de grootste der versreeksen in dit boek, begint beter. ‘Vers’, niet nieuw, maar zuiver. ‘Aan den IJzer’ (wat is dit koketteeren met oorlogsgedoe toch hevig speculatief!) ‘doet’ het, ondanks zijn zinsbreedte, vrij wel. Daarbij zie ik mogelijke neologismen alsKarel Cogghe (de man die de overstrooming van den Yzer leidde) door Stephan de Vriendt
‘moordend lood’ en ‘het bloote staal’, benevens het ‘Duitsche hoofd, dat neerplofte in de gracht’ maar voorbij: de strofen zijn sterkgebouwd en onbetwist hevig van sentiment. ‘Zegen, Heer’ ... (alweer: ‘want de moord'ge monden loeren’!) valt er bij in 't niet; echter met ‘De Wegen’ levert Van Cauwelaert althans knap werk, hoe uiterlijk ook en hoe ook aangedikt. ‘Vuurpijlen’, op-en-top Hollandsch, voert eveneens een schijn van leven - maar waarlijk dóód zijn vaak deze verzen, te plomp om grootsch, te verbruikt om fijn te zijn. Bv. nu eens uit ‘Wie zal deez' avond keeren ...’, een gedicht overigens van menige trillende intentie; wat te zeggen van: ‘Daar ligt vier man verpletterd
met ij z'gen kreet van kramp’.
De critiek op zulke dingen vindt ge in de ontvangst bij 't lezen; de reflex bij den vers-genieter, al is het vers in menschelijkheid geboren, verdwijnt hier toch verwoed en snel; ook al waart ge gespeend van poëzie, van jongs af! De vreemde dingen in ‘Kerstnacht’ schrijven we op de dialectale rekening; het is een goed gedicht - welbegrepen in dit boek, dat zwak licht heeft tegen scherpe duisternis. Hier dan het schoone beeld, het klaar bekennen, dat aan de beste 80-er strofen doet denken (al vaker trof mij in dit werk een verwijzen naar Leopold en Boutens, maar het beperkt zich tot zoo bitter elementaire sporen, zoo schaars gezaaid en zoo karig doorgezet!). Fijn is weer de aanvang van ‘Lente over de loopgraven’, het puurste en, gelukkig!, lévendste gedicht uit den ganschen bundel Ook ‘Meilied’ staat op dat peil. Uit het eerste citeer ik dit, de slotstroof: Uit den duistren poel der vreeze
Boven 't vlak van schuw verdriet
Is ter rilde keel gerezen
De eerste jubel van een lied!
Het tweetal liederen ‘Voor mijn Jongens’ klinkt duidelijk en forsch-De Clercqsch; het is geen fout, dit laatste - ook deze al-Vlaamsche volkspoëet kan norsch zijn en kluitig en taai van woord (maar hoe weldoend, hoe physiek weldoend soms!), zooals Van Cauwelaert in zijn zangen. Hij is wèl dichter; daarom onthouden we ons van hier misplaatste profanatie; hij is een dichter die zich vaak van de groofste taal bedient, doch innerlijk er geen haar minder om is. En al rijst de benauwenis, dat we, zóó te rede gaande, menig teederder dichterschap voorbij zien, louter omdat het rust of zwijgt, - laten we tevreden zijn dat Van Cauwelaert wéér, en ten derden male meen ik, gesproken heeft; al bevredigt het gesprokene somtijds niet.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Zonnezangen’, door Dr. C.L. Vitringa. (Vierde Bundel). - (Baarn, H.A. Stadermann).Vooze, vulgaire rijmelarij! - enfin, laten we ons beheerschen. Want ziehier een fatsoenlijk burger, Nederlandsch natuurvriend, oud-Pruisisch philister, die ‘pour la galerie’ gedichten boekt. En hoe! Als om in levend beeld te zetten dat zijn geprots even lang is als breed, doet hij - zoo de dichtregel te uitvoerig blijkt voor zijn boekformaat - zijn buldersonnetten militairement kwart-draai-links maken, en drukt de gansche rederijkerij overdwars; zoodat ik maar zeggen wil: men leest ze chineeschelijk, van onder naar boven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Duizendmaal zal ik waarschuwen tegen deze en dergelijke clownerieën, godslasterlijk spel met wat iemand die éven door gelukkiger adem ‘angehaucht’ is kuisch en onschendbaar moest blijven. Den hemel dank, Dr. C.L. Vitringa kent dien adem niet, al heet hij D(octo)r: op zijn schoonen, intellectueelen academiebodem groeit de D(ichte)rgraad niet. Althans niet voor hem. Zelfs niet, ondanks zijn recidieve. Want vóór deze ‘Zonnezangen’ (sit venia verbo) veroorzaakte hij nog drie bundels: ‘Kleurenzang’, ‘Winterzang’ - of men ook zangrijk is! - en ‘Voorjaarsklanken’; twee daarvan ten behoeve van ‘een goed doel’ ... Een braaf man, die Dr. Vitringa; een groote geest, met het hart op de juiste plaats - gelijk zulks heet. Laat me argumenteeren, en dan basta! Onderstreping van de crimes in wat volgt, zou een slag beteekenen in het aangezicht van den lezer. Wapent u. Uit ‘Natuurwetten’: Altoos overal beweging;
niets blijft staan op 't doode punt;
alles draait naar vaste regeling,
durend rusten nooit vergund.
Alle stilstaan
achteruitgaan!
't Vischje roert zich vrij in 't vochtrijk.
Vogels vliegen door de lucht.
Ook de mensch krijgt vrijer uitkijk
als hij vliegt met hooger vlucht.
Leeft bewust
in vrijheidslust!
Ik commenteer niets, lezer! Ruwe kracht wordt zachtkens dringen
Sluwe list wekt wakker zijn.
Rauwe gil lost zich in zingen
Louwheid kan niet blijvend zijn.
Heet of koud:
Attisch zout!
Geen woord! al ‘welt het me naar de keel’ ... Dogma wil naar 't Wezen grijpen
doch rein uit zijn ijzige greep
treedt de Koningin der Waarheid
Vrijheid voerend in haar sleep.
't Blijft gezeid:
Waarheid bevrijdt!
Zoover gekomen, noodig ik ieder uwer tot critiek op ieder Nederlandsch gedicht. Het is een eenvoudig en winstgevend métier. Wat is waarheid vraagt Pilatus,
klaagt de massa; zonder baat
plaagt ze zich tot het te laat is
vragensmoe ten einde raad.
Kajafas
Koos Barabbas.
Ter toelichting: dit ‘Koos’ is geen familiaire voornaam, maar een werkwoordsvorm. Zóó intiem kende Dr. V. Barabbas trouwens niet. Krak! iets anders. Kout en oolijkheid. Dr. V. roept een ‘blauwe ridder’ (bedoeld is de bloem ridderspoor) ‘tartend’ toe: ‘Zeg ridder! ik tart je
te stelen een zoen
van die zoete jasmijnen!’ ...
O, zie! gossiemijne,
hij wil het heusch doen!
Welk een geest! Had ik u onder mijn geestelijke handen, ik zou u d(octo)ren, doctor Vitringa! Maar alles voor uw rijmen! Voilà: ‘rùgvlak’, ‘gràszak’, ‘gràsplak’ vervullen de taak van terzinen; ‘bóúwland’ en ‘slóótkant’ fungeeren in een quatrijn. Uw graad betreft toch zeker niet de Nederlandsche letteren, heer Vitringa. Perk heeft V.'s vunzigheid te pakken; deze ontwijdt den naam van den baanbreker: Sonnet! uw wet wil me al maar meer bekoren.
Hoe sterk 't skelet: vier vier en dan drie drie!
Als ge lacht ... lezer, dàn ...! Nu de acrosticha, gezegd naamdichten. Een kaerel, die Dr. V.!
En dergelijke flauwigheden meer. De heele rest staat gedrukt, als vooromschreven, overdwars. Geen woord meer hierover, lezer! Ik wil mij sparen. Deze auteur zou een bekommerd recensent zich schatrijk laten verdienen - aan copy. Hoeveel bundels ‘- zangen’ nog? En welk ‘goed doel’ ten hoon?
HERMAN VAN DEN BERGH. |
|