Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDr. G.A. Van den Bergh van EysingaVoorchristelijk Christendom. De voorbereiding van het Evangelie in de Hellenistische Wereld. - (Uitgave van J. Ploegsma te Zeist 1918).TOT de wetenschappelijke DioskurenGa naar voetnoot1), die het laatste kwart der XIXe en het eerste der XXe eeuw hebben opgeluisterd - de Piersons, de Kapteyns, de Juliussen, | |
[pagina 7]
| |
de van Hamels, de Lorentzen, - behooren de gebroeders van den Bergh van Eysinga. Beiden theoloog, beiden wijsgeeren, beiden wèlsprekend en wèlschrijvend. De oudste, de Zutfenaar, een poëetsch-, de jongste, de Santpoortenaar, een meer bezonnen Hegeliaan. De oudste de Sociologie in verband met de wetenschap der godsdiensten beoefenend en zijn idool Hegel nooit verlatend; de jongste de analyse van het Nieuwe Testament, naar radicaal-wetenschappelijke methode, tot de hoogte der vergelijkende godsdienst- en historische wetenschap opvoerend en naast die beoefening geen oogenblik de overeenkomstigheden vergetend, die het maatschappelijk leven van heden en dat der eerste eeuwen van het Christendom den bestudeerder als vanzelf voor oogen stelt. Beide broeders dus: niet enkel geleerden en specialisten voor vakgenooten, maar de vruchten hunner omvangrijke studiën, naar den eisch des tijds, een leergrage menigte biedend. Utiliteitsphilosophen naar den drang van hun hart en verstand. Geen dorre intellectualisten, maar theologen in bloeienden wasdom. Aesthetische moralisten in een ontzettend-leelijken en belachlijk-onzedelijken tijd. Het jongste boek Vóórchristelijk Christendom van Dr. v.d.B., over een ouderwetsch stuk wetenschappelijke historie nieuwerwetsch licht verbreidend, wil ik naar ouderwetschen trant noemen: ‘een boek dat in geen enkel leesgezelschap mag ontbreken’. Ik onderstel dat ons Koninkrijk 3000 leesgezelschappen, leeszalen, leestafels en leeskringen telt. Ik verdeel die over 1500 recht- en 1500 vrijzinnige beheerders en lezers. Gaat nu mijne onderstelling in hare gevolgen door, dan zal weldra het boek van Dr. G.A. in een derde dier beide leeswerelden als stof verschijnen ter zuivering, afronding, bevruchting of in elk geval tot prikkel der geesten. Geestesprikkeling, naar den trant van dit boek, kan in een tijdperk dat de drogredeneering bemint, nuttig werken. Waarom acht ik een dergelijke verspreiding gewenscht? Om drie redenen: 1o. omdat deze heldere studiën in staat zijn het in de laatste 25 jaren zoo jammerlijk verhaspeld Gods- en godsdienstbegrip te ontwarren; 2o. omdat het voor beschaafden van iederen denkleeftijd verstaanbaar is; en 3o. omdat uit dit boek blijkt hoe groot ‘de overeenstemming is tusschen wat onze tijd te aanschouwen geeft en wat wij weten aangaande de periode waarin het Christendom is geboren’. - De ‘Inleiding’ (met de ‘Toepassing’ de beste der zes hoofdstukken, omdat zij beiden het sterkst de eigen gedachten en gevolgtrekkingen van den auteur vertolken) verduidelijkt de derde reden met deze woorden: ‘Tegen het begin onzer jaartelling kunnen wij eene soortgelijke ontwrichting der samenstelling door politieken en economischen strijd waarnemen als wij thans beleven. Eene oude cultuur en eene oude religie vervallen. De overgang tot het nieuwe gaat van geweldige barensweeën vergezeld’. - Dat zijn woorden van een radicalen denker, die de beschavingsgeschiedenis der Oostersche en Westersche werelden in de godsdienstverschijnselen waaruit zij ontstond, jarenlang heeft nagevorscht en in menig nationaal en internationaal tijdschrift verslag uitbracht van zijn ernstig onderzoek. Theologie is volgens het begrip van vele hun kerkgenootschap ontvluchte leeken, of van sommige 18-jarige wereldwijzen van beider kunne, een skelet, nauwlijks het aanzien waard in een Museum van Antiquiteiten. Zij zijn zich niet bewust dat hun oppervlakkigheid, door de mist der kerkelijke secten, een verfomfaaide plunje of bonte lappedeken aanziet voor de met blinkende starren bezaaide kleedij der Sancta Theologia, andere Koningin van een schitterenden hemel van Wetenschappen. Men zou dergelijke lieden raden, vooral wanneer zij naar den rang van leider, leeraar, profeet, onderwijzer in verschillende graden hebben gedongen, dit boek te lezen en, kan het zijn, te overdenken. Als voorbereiding hebben zij allicht kennis genomen van Ziegler's Godsdienst en Godsdiensten (in de uitmuntende W.B. verschenen)Ga naar voetnoot1). De godsdienstwetenschap omvat in hare historie niet slechts het begrip van geloof, en de middelen tot beoefening en uitoefening, maar in alle haar ondergeschikte theologieën speurt zij de beginselen na, waarop elke geordende menschenmaatschappij, elke stam- groeps- of volksgemeenschap heeft gerust en moet rusten, wil zij niet tot verwildering, uiteenspatting, terrorisme of anarchie vervallenGa naar voetnoot2). Maar een lectuur als deze opent nog andere vergezichten van schoonheid, schranderheid, eerbied, verdraagzaamheid. Zij vraagt niet of ge Jood of Christen, Roomsch of Protestantsch zijt; zij vraagt niet of ge in Luthersche, Remonstrantsche, Doopsgezinde of Gereformeerde kringen uw geestelijk heil zoekt - alleen onderstelt zij dat gij niet onverschillig staat tegenover de levensstroomen, die duizende jaren vóór en na Christus menschenbreinen hebben doorwoeld en thans met wielende stuwing in menschenboezems barnen. Speelt niet ieder normaal denkend menschenleven vroeger of later zich af tusschen het raadsel van leven en dood? En wilt gij de enkele berustenden door hun geloofs- dat is hun verbeeldingskracht in hun God - in natuur en schriftuur, | |
[pagina 8]
| |
in kerk of secte, in stelsel van wijsbegeerte of zedeleer hun geopenbaard - uitzonderen; bij de meesten uwer medemenschen, gelijksoortigen of ongelijksoortigen in denkrichting, mits troostbedelaars als gij zelf en niet ‘aan verstomping van teedere gevoelens’ (Prof. Knappert) lijdend, bij dat meerendeel zult gij een zekere onrustigheid waarnemen omtrent het doel van hun leven
Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga.
en de daaraan geëvenredigde inspanning om er iets, zegge iets welbehagelijks voor anderen en zichzelven van te maken. Er is voor dergelijke denkende menschen, bij alle chaötische verwarring der maatschappijen, een ordenende kracht in de eeuw aan eeuw geopenbaarde geestesrichtingen der sociaal-aristocratische werelddenkers. En in dat uitgelezen gezelschap, tijdens het Evangelie in de Hellenistische wereld voorbereid, voert Dr. G.A. ons rond. Drie wetenschappelijke theologen, de schrijvers uit de N. Rott. Ct., Dr. Proost uit ‘De Hervorming’ en Prof. van Veldhuizen uit ‘De Schatkamer’ hebben dit werk naar degelijkheid van ernstig onderzoek en rijke bronnenstudie eenparig geprezen. In één korte slotsom saamgevat (en hiertegen zal wel alle orthodoxie gekant blijven, wil zij niet zedelijken zelfmoord plegen) noemt de maker het Christendom: ‘de vrucht van het huwlijk dat Oostersche verbeelding en Westersch denken hebben gesloten’ en hij verklaart dit met eene schrandere welsprekendheid, te loffelijker voor een tijdperk dat in drogredeneertrant en occult dilettantisme uitmunt. ‘Geen Seneca of Epictetus, geen Philo of mysteriëngeloof heeft ons het beeld van den Jezus des Evangelies kunnen leveren. Maar zonder de geestesrichtingen, die hunne namen vertegenwoordigen, had het niet geteekend kunnen worden’. - Max Müller heeft in zijne ‘Chips of a German workmanshop’ - meer dan 60 jaar geleden de toenmalige theologische kringen binnen- en buitenlands in vervoering en beroering brengend - deze gedenkwaardige woorden neergeschreven: ‘Nooit zal ik de diepe ontgoocheling vergeten van een bekeerden Hindoe, inderdaad een martelaar van zijn geloof, die zich naar het beeld van zijn Nieuw Testament een Christelijk land had gevormd en toen hij nu in Europa kwam de dingen zoo verschillend vond van de voorstelling die hij zich in zijne eenzame overpeinzingen te Benares had gemaakt! Alleen de Bijbel belette hem den wederkeer tot zijn ouden godsdienst; alleen de Bijbel bracht hem er toe van onder de theologische haarkloverijen, meer dan 2000 jaren door pharizeeuwsche huichelarij, wangeloof en gebrek aan liefde en mededoogen, het verborgen zaad te speuren, der altijd levende kiemen door Jezus Christus en Zijne Apostelen aan de aarde toevertrouwd ... ‘Zij die de dogma's van hun godsdienst betasten en besnuffelen als de vrek zijn edelsteenen en perlen, waarvan hij de waarde verminderd acht, zoodra hij hoort dat er in andere streken van de wereld gelijksoortige zijn gevonden, dezulken zullen meer dan ééne teleurstelling ondergaan bij hun studie van de wetenschap van den godsdienst. De ware geloovige echter neemt met vreugde en eerbied de waarheid aan, waar zij oplicht. Geen leerstellingen zullen hem minder waar en minder dierbaar schijnen, omdat zij niet alleen door Mozes of Jezus Christus, maar ook nog door Bouddha en Lao-tseu zijn onderwezen’. - En zijn gedachtengang omtrent het innig vrome in veler godsdienstige harten aller eeuwen en volken voortzettend, zegt deze wereldberoemde sociaal-aristocraat: ‘Indien de vergelijkende studie der oude godsdiensten klaarblijkelijk uitwijst dat enkele van onze Christelijke geloofsbeginselen gemeenschappelijk eigendom zijn van de menschheid, althans van alle menschen die God zoeken in den eenvoud en de oprechtheid van hun harten, moet men toch niet vergeten hoe diezelfde studie alleen in staat is ons te doen kennen welk aandeel daarin uitsluitend aan het Christendom behoort en waardoor aan datzelfde Christendom de voorrang toekomt, dien geen kleineering het kan ontrooven’. - De wetenschappelijke conclusiën van de befaamdste vroegere bestudeerders van de Evangeliën toonen allen nauwe verwantschap met de door v.d.B. | |
[pagina 9]
| |
v.E. getrokken slotsom, al wijkt deze laatste ook door haar radicalisme af van hetgeen men tusschen de jaren 1850 en 1870 in onze Protestant-kerkelijke wereld Moderne Theologie noemde en die van '70 tot '75 een korten nabloei genoot. | |
IIEen paar, rechtstreeks onze levensdagen rakende geestes-stroomingen wil ik te berde brengen. Seneca's twijfelzucht toelichtend noemt de schrijver dat geslingerd worden tusschen twee onverzoenlijke opvattingen een ‘kenmerkende eigenschap van een décadenten tijd’ en leidt uit dat zedelijk verval in de levenspractijk eene zekere dubbelslachtigheid af. Als ik die uiterst voorzichtige uitdrukking (gebezigd omdat eenige regelen verder de naam van den moralist Quack als groot-kapitalist in verband wordt gebracht met dien van ... Seneca, den antieken Rothschild die aan de natiën der geheele beschaafde wereld millioenen voorschoot) overdenk, dan acht ik haar veel te zacht voor die groote en kleine kapitalisten van onzen tijd, die niet zooals Quack poëtisch-mystisch aangelegd zijn; die het niet, zooals de schrijver van het standaardwerk de Socialisten, bij de theorie laten, maar die hunne practische liefde aan de revolutionnaire sociaal-democratie hebben verpand. Radicale denkers als Dr. G.A. kunnen in de geestesgesteldheid van dergelijke citoyens, dunkt mij, niet anders zien dan een innerlijke tweespalt, die hen dringt den zoogenaamden heilstaat voor de proletarische geest- en handarbeidersgroep over de gansche gemeenschap in te voeren met demagogische middelen. Zijn bv. die republikeinen in een monarchie door eed of belofte van trouw aan dat regeeringsgezag gebonden; trekken zij ondertusschen stoffelijke en geestelijke voordeelen uit hun ambt, dan is hun geestestoestand voor den nuchteren beoordeelaar niet aan te duiden met het woord: ‘zekere dubbelslachtigheid’, maar past op hen allen zonder onderscheid de benaming ontwrichten. Dit zal hun te minder treffen naarmate zij zich in grooter mate hebben ontworsteld of vergrepen aan de eeuwenoude en eeuwig jonge begrippen van God, gemeenschap, orde en woordtrouw. Drogredenen verzellen steeds wanbegrippen, en een drogreden is het bv. zoetsappig, brutaal of kalm te betoogen dat een functionaris van gemeente, provincie of rijk enkel zijn werkkracht verkoopt en voor 't overige die instituten mag verkoopen, verraden en ondermijnen, naar 't zijn imperialisme belieft. Iemand, die zoo spreekt, moge groot of klein socialistisch-republikein-kapitalist wezen en even heilige overtuigingen kweeken voor het algemeen welzijn of het summum bonum; radicale, dat zij nuchtere denkers, zien in de tweespalt van zijn doen en denken een lakenswaarde gaping, die niet democratisch doch enkel demagogisch is, en derhalve hem of haar maakt tot een ontwricht, nog niet saamgevoegd lid in het staatslichaam. Het schijnt in ieder geval gevaarlijk bij het bestudeeren van sociologische analogieën - zooals in het 1ste hoofdstuk - het terrein der algemeenheid te verlaten, en zeker is het niet aanbevelenswaard om, wanneer men bij het bijzondere den naam van een tijdgenoot bezigt, dien niet te omgeven door talrijke meerderen, die zich in hun openbaar leven aan dezelfde of nog grooter ‘dubbelslachtigheid’ hebben schuldig gemaakt. Zou de lijst te uitgebreid zijn geworden? Hoe dit zij, mij komen in dit tijdperk, nu de naam van Clemenceau bijna zooveel als die van Wilson wordt genoemd - beiden heerschers over ontzagwekkende democratieën - de woorden van den Franschman in 't geheugen over de opvoeding, dat is de tucht der democratie. Als Minister in een der talrijke Ministeriën onder Loubet wees Clemenceau de richting aan waarin de democratie, wilde zij niet ontaarden in demagogie, moest geleid worden. Ik voeg er bij: de brutaleGa naar voetnoot1) leiders der democratie allereerst, die slechte manieren, slechte taal en slechte gemeenschapsvormen voorstaan. ‘De geheele republikeinsche idee’, heet het bij Clemenceau, ‘omvat de opvoeding der democratie. Wanneer onze medeburgers tot een genoegzamen graad van sociale vorming zijn gestegen om zelven met volle zaakkennis over de moeilijke vraagstukken van de maatschaps-ordening te oordeelen, op dat oogenblik zal het socialistisch dogmatisme (of mysticisme) geen reden van bestaan meer hebben. Want wat een geregeld verleden of een te regelen toekomst ons hebbe te leeren - dit is zeker dat wij niet het absolute uit den hemel hebben neergehaald om het daarna op aarde over te brengen’. - Deze door den beroemden philosoof van het democratisch impérialisme, Ernest Seillière, aan het slot van zijne studie over de stelsels van Rousseau, Proudhon en Marx aangehaalde woorden van Clemenceau besluit hij met dezen volzin: ‘Het is zeker dat wie zich richten tot het verstand minder kans hebben te slagen en toegejuicht te worden, dan zij, die beslag leggen op de blinde hartstochten. Immers hun wijsheid wordt eerst in den loop der tijden erkend, maar de rol van de be- | |
[pagina 10]
| |
zonnenheid moet toch door enkelen worden vervuld. Aan Marx zouden zij het schietgebedje kunnen ontleenen: Dixi et Salvavi animam meam’. - En wie thans naar onze oeconomisch-parlementaire wereld en hare tallooze regeergroepen daarbuiten een blik slaat, fluistert stil voor zichzelven: Amen.
F. SMIT KLEINE. |
|