een al evenmin tot de onbekenden behooren. Wat de bijdragen betreft, daar is velerlei. Van Bierbaum veel luchtigs, o.a. dat geestige ‘Gigerlette’, en dat joyeuse ‘Schlagende Herzen’, door mej. de la Mar onlangs met zulk 'n verve vertolkt. Dehmel, die enkele maanden geleden in de Neue Rundschau dat schrijnende
Als du geboren wurdest, Kind,
musste dein Vater morden helfen
gaf, toont zich ook hier den dichter, die de waarheden zoekt, welke achter dit leven zijn. Hoe diep van toon is ‘Entbietung’, hoe ontroerend ‘Triumphgeschrei’, in z'n simpele aanduiding. Ik kan niet nalaten dit hier weer te geven:
Mutterchen liegt still zu Bett,
Mutterchen brummt gar nicht,
Denn das kleine Menschenkind
Nog noem ik het naiëf-kinderlijke ‘Der Schatten’, naar R.L. Stevenson, en het klare ‘Der Arbeitsmann’. Hoeveel fijner zijn deze gedichten dan die van zijn hand in het ‘Kriegsliederbuch 1914’ verschenen, en waaruit ons 'n hoera-patriotisme tegenklinkt, dat in 'n dichter als Dehmel slechts verbazen en bedroeven kan.
Gustav Falke schrijft 'n aardig lied. Z'n toon is luchtig, zonder oppervlakkig genoemd te kunnen worden. In ‘Pendel’ is de maatslag van den penduleslinger wel zuiver weergegeven, en in ‘Locking’ hooren we de fluister-vleiende stem, die lokt, en voelen we de stijging naar het onvermijdelijkzeker eind:
Schönes Kind von fünfzehn Jahren,
Durch den Garten katzenleise
Machst du bald dich auf die Reise.
Darin bin ich schon erfahren.
Klirrt der Riegel? - Siehst du! da
In de gedichten van Ludwig Finckh trilt 'n weemoedige klank. ‘Der arme Narr’, ‘Lied’, ‘Flucht’, in alle hooren we de melancholie van 'n man, die achter den spotlach z'n leed verbergt. 'n Wel zuivere vorm van het ‘levenslied’ is dit.
De ‘Zwölf Gesellschaftslieder’ van Alfred Heymel laten evenzoo 'n diepen toon hooren.
Mir soll die Freundschaft heilig sein
Euch süssen Frauen will ich ein
Getreuer Knecht und Liebling sein,
Heymel is, of liever was (hij overleed in 1914) een vereerder der schoonheid, een hartstochtelijk verzamelaar van mooie teekeningen en prenten, van fraaie boeken. Hij was ook vereerder van vrouwen; dit blijkt uit deze Gesellschaftslieder.
Liebe ist ein leichtes Ding.
In dìe vereering, bij hààr vreugde wil hij ook zijn eind vinden:
Und muss es dann gestorben sein,
Bringt mir das letzte Mahl,
Bringt Lichter, Rosen, klaren Wein,
Mein Leben soll genommen sein
Von Lippen fein und schmal.
Arno Holz toont zich veelzijdig. Kunnen we ‘So einer war auch Er’ 'n gevoelig gedicht noemen, ‘Nachtstück’ toont het felle leed van den arme; is als 'n ets, waarbij de naald scherpe, diepe krassen heeft gegrift in de plaat. Doch hiertegenover staan geestige als ‘In der Sonnengasse’ en die fijne reeks ‘Aus “Des berühmbten Schäffers Dafnis sälbst verfärtigte sämbtliche Fresz-Sauff- & Venus-Lieder”’, in oud-duitsch geschreven.
Door de vroolijke liederen van Liliencron klinkt 'n ondertoon van weemoed. Hij schertst over de liefde, hij dolt met de meisjes, maar voelt zijn hart bewogen over de vreugde, die voorbijging:
‘Beppi’, ‘Bruder Liederlich’, ‘Ich liebe dich’, spreken alle van liefde-genot, dat niet blijft. Ook hier vinden we gedichten, die getuigen van Liliencron's liefde voor het land. ‘Zwei Meilen Trab’, ‘Schöne Junitage’, ‘Heimkehr’ zijn goede voorbeelden ervan. Geestig, fijn geteekend is ‘Der Handkusz’, dat hier volgen moge:
Knickst meine süsze Lady.
Rudolf Alex Schröder is 'n verfijnd man, ik zou haast zeggen: over-verfijnd, eenigszins dekadent. Hij houdt van sierlijke woorden, elegante beelden, grillige gedachten. Edoch, hij is zich bewust van zijn zucht naar het buitenissige, en drijft er lichtelijk den spot mede. Men zie b.v. ‘Frau Roland’,