Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Bij Herman PoortEEN stille in den lande, Herman Poort, maar daarom niet minder belangrijk. Met Dirk Coster is hij de man van de letterkundige essay. Hij mist Coster's philosophischen schrijftrant, maar oneindig veel liever hebben we Poort met zijn duidelijke en eenvoudige zegging. Vooral in zijn boekje over Bredero doet hij zich kennen als een essayist die zich de hoogte van zijn kunnen bewust is en eenvoudig, met rustige inspanning, werkt aan het doel, dat hij zich gesteld heeft. Eenvoud en bezonkenheid: wel de twee beste eigenschappen van Poort. Maar ik laat hem zelf aan het woord.
Ik had gedacht vóor me te zullen zien een klein, nietig mannetje, minutieus werkertje te midden van stapels boeken. Maar toen ik in Groningen op zijn kamer kwam, stond voor me een groote, forsch-gebouwde, corpulente man, met een stevigen kop en een gullen lach. Dadelijk bracht hij me op mijn gemak, bood sigaren aan en was druk in de weer met aschbak en lucifers. ‘Mag ik van wal steken; u kent het doel van mijn komst?’ ‘Zeker, zeker, ga uw gang’. Hij wees me een plaats achter zijn bureau, ging zelf zitten in afwachtende houding. Op mijn vraag of hij zich als letterkundig kunstenaar niet wat eenzaam gevoelde in Groningen, antwoordde hij na eenig nadenken: ‘Ja, eigenlijk wel. Ik mis hier natuurlijk de menschen met wie ik kan spreken over de dingen die de liefde van mijn hart hebben, maar gelukkig heb ik voor mijn lezingen veel te reizen en daardoor vind ik in Holland gedurig contact. Al te veel praten met anderen lijkt mij bovendien ook niet noodig; wij moeten immers toch alles uit ons zelf hebben. Nee, ik zou niet graag iets kwaads van Groningen en de Groningers zeggen, want ik vind hier in deze stad, die ik liefheb, waarlijk belangstelling en waardeering genoeg. Groningen is nu eenmaal geen kunststad, nog minder een stad voor literatuur, maar de menschen voelen hier zuiver en wenden zich dadelijk af van iets dat onecht is of gemaniereerd. Ik geloof dat het voor menig kunstenaar uit Laren of Blaricum een zegen zou zijn, wanneer hij eens een tijd den invloed van zoo'n omgeving ondervond ... | |
[pagina 2]
| |
Ja, ik weet het wel: men vindt het in Holland wel eens een beetje zonderling dat ik hier maar aldoor in dit verre Noorden wonen blijf, maar u moet niet vergeten dat ik zelf een echte Groninger ben. Ik houd van dit vlakke boomlooze kleiland waar je rondom tot den horizon uitzien kunt. Hier, even den spoorweg over, sta ik dadelijk op den eenzamen weg naar Bedum en dit is de mooiste wandeling die ik ken, daar geef ik menig heuveltje met een polletje hei en een denneboompje voor cadeau. Dat is alles te arm aan leven, te doodsch voor mij; maar wanneer ik hièr langs de wegen ga, dan lééft het landschap, dan leeft het van koeien en paarden en boeren die aan den arbeid zijn. En ik houd van de Groningsche menschen ook, die stug zijn, stellig, en moeilijk te ontdooien, maar vóór alles toch: eerlijk en ernstig. En ik schrijf en spreek graag voor de menschen van mijn eigen stad en gewest, hoewel ik dat natuurlijk niet uitsluitend en zelfs niet te vaak moet doen, omdat het beter is, wanneer ik iets voor ons geheele volk ga beteekenen’. Dan liep hij door de kamer, bleef even in gedachten verzonken voor het raam staan, keek naar buiten. ‘De gewone vraag hoe u aan het schrijven bent gegaan zal ik u maar niet stellen, niet waar? Waarschijnlijk heeft u dat altijd gedaan. En uw liefste schrijvers waren natuurlijk in het begin Kloos en van Deyssel, is het zoo niet?’ ‘Zeker, zeker’, lachte hij met zijn gullen lach, blies dikke rookwolken om zich heen en liet zich in een fauteuil vallen. - ‘Ja, zoo gaat het ons allemaal, nietwaar? Ik geloof dat het Carel Scharten was die bij 't verschijnen van mijn eersten bundel opstellen zeide: een verliefde-in-poëzie. En dat waren we, mijn vriend David Moolenaar en ik: verliefd in poëzie. We zagen, we gevoelden, we kenden niets anders dan het mooie vers. Ja, dat was een kostelijke tijd! Je ontdekte voor het eerst het rhytme en de eigen stem van den dichter, je was aldoor, tot stikkens toe, gevuld met ontroering en bewondering. De heele natuur en alle menschen, alles rondom je, zag je er mooier en beter door. Je stond er mee op en je ging er mee naar bed, en 's nachts droomde je er van en lag je in den slaap te sidderen van geluk. Zoo is een jongen verliefd op een meisje, op een bepaald meisje, en al de anderen vindt hij het aankijken niet waard. Zoo waren wij verliefd op poëzie, op een bepaald soort poëzie, en al het andere bestond eenvoudig voor ons niet. In dezen gemoedstoestand schreven we toen ons tijdschriftje “Poëzie”, enthusiast over Boutens, Van de Woestijne en Gorter, maar, zooals Van Eckeren het geestig zeide: “beuk maar neer” op alles wat van andere geaardheid was dan onze lyrische beminde. Maar het heeft niet lang gegeduurd, - mijn mede-redacteur ging naar Indië en ik werd ziek en moest naar Zwitserland. Moolenaar was en is nog (ik weet het uit zijn brieven) een zeer begaafd man, dien ik bijzonder hoog stel, maar het drukke leven neemt hem ginds zóózeer in beslag, dat hij sedert zijn vertrek allen letterkundigen arbeid gestaakt heeft. En ook ik zelf heb toen in een jaar of vijf, zes eigenlijk niets gedaan’. Ik herinnerde me, uit dien tijd, dat fijne, teere stuk proza uit de Nieuwe Gids: ‘Op weg naar Arosa’, en ook poëzie. En ik vroeg: ‘Naar ik meen zijn in dien tijd ook uw verzen verschenen, - of beschouwt u die als een jeugdzonde ...?’ ‘Als een “zonde” juist niet, maar wel als iets uit mijn jeugd. Ik heb later begrepen dat mijn gaven elders lagen; dat ik nooit een groot dichter zou worden, en ik gevoelde geen lust het aantal der middelmatigen met een te vermeerderen. Daarom heb ik sindsdien geen verzen meer gepubliceerd, al schrijf ik er soms nog wel. Ach, dat was toen een tijd van ziekte en overgevoeligheid, maar het was een mooie tijd toch ook, vol fijn en diep gemoedsleven’. Even dwaalde hij hier af, sprak er over hoe moeilijk het is het verfijnde gevoelsleven van den t-b-c-lijder te begrijpen en weer te geven. ‘Maar na mijn ziekte’, ging Poort verder, ‘heb ik een tijd doorgemaakt van nog grootere geestelijke moeilijkheden. Ik heb lange jaren rondgeloopen zonder mijn plaats te kennen in de wereld, zonder te weten wat ik eigenlijk moest en zou. Mijn toekomstige vrouw, die u straks ontmoeten zult, heeft mij daar boven uit geholpen. Ik begon toen weer te schrijven. Mr. van de Rivière, de hoofdredacteur en directeur van de Provinciale Groninger Courant, gaf mij een rubriekje in zijn blad en ik zal hem er immer dankbaar voor blijven. Want, al was het op een nog zoo bescheiden plaats, ik begon nu weer en kreeg er langzamerhand het oude plezier in. Even later zette Van Nouhuys mij aan het werk in Groot-Nederland, en ik schreef daar o.a. mijn beruchte kritiek op Albert Verwey ...’ Ik glimlachte om het woordje ‘berucht’. ‘U lacht - ja, maar wilt u wel gelooven, dat ik om dat artikel nog steeds in het geheim van zekere zijde wordt tegengewerkt en achtervolgd. Toch - als ik nog eens over Verwey zou schrijven deed ik het op precies dezelfde wijze. Zet u dat er gerust bij. Verwey's latere publicaties zijn slechts bevestiging van mijn vroeger oordeel. Een andere zaak zou zijn, wanneer we gingen spreken over den theoreticus en literatuurbeschouwer Verwey, - dan zou ook ik tot waardeering komen’. ‘Volgende vraag, Meneer Poort; u ziet ik ben | |
[pagina 3]
| |
lastig. Hoe ziet u onze tegenwoordige literatuur en wat verwacht u van de toekomst?’ ‘Ik heb daarover juist voor een paar maanden een leidend artikel geschreven in “De Opbouw”. Dat zal mijn beste antwoord zijn. Wacht, ik zal het voor u opzoeken’. Hij rommelde tusschen zijn boeken, gaf me het gevraagde. Dan liep hij nog een paar malen de kamer op en neer, nestelde zich toen in zijn stoel en kwam los: ‘Ik ben overtuigd, dat we een tijd van nieuwe romantiek tegemoet gaan, maar die zal natuurlijk een geheel andere zijn dan de vroegere romantiek - ze zal in veel opzichten daar tegenoverstaan; ze zal niet de beklemmende banden kennen van het individueele en nationale, maar ze zal zich hebben verbreed en verdiept tot de geheele menschheid. En ook zal zij niet, vooral niet in ons land, de ondergang van het realisme beteekenen: wij zijn en wij blijven Hollanders. Kijk u eens, we staan pas aan het begin. De tachtigers zijn in hun goeden en grooten tijd de mannen van de analyse geweest. Hun gedichten brachten alles wat momenteel hunne harten beroerde, momenteel tot uiting, zoodat in sonnet na sonnet al hunne sensaties van liefde tot haat, van afkeer tot verrukking uiteenlagen zonder te zijn verbonden tot een hoogere eenheid. Hunne prozaïsten gaven een levensuitbeelding, die al te zeer gericht was op de beschrijving van de uiterlijke verschijnselen zonder dat deze verder vastgegrepen en saamgevoegd werden in een verdiept verband. Maar hoezeer is dit in de laatste jaren al veranderd, hoe heftig en diep wordt vooral door onze romanschrijvers gegrepen naar de synthese van het Leven. De Meester met “Geertje” is hierin voorgegaan, maar ook de anderen: Robbers, Querido, de Schartens, Top Naeff, Ina Bakker ze weten beter dan de oorspronkelijke tachtigers wat ze ... verzwijgen moeten in hun werk, om aldus door de uiterlijkheden heen den zin van het geheel te vatten. Ik voorzie dat in de toekomst het onzen verhalenden proza-kunstenaars steeds meer te doen zal zijn om kennis van het Leven, om begrip onzer diepere menschelijkheid’. Naar een teekening van B. Bueninck
Naar zijn gedegen, rustig werk te oordeelen, zou men denken dat Poort dit alles op kalme rustige manier uiteenzette. Maar betoogend stond hij nu eens pal voor me, liep dan weer naar het andere eind van de kamer. ‘En nu de vraag die wel voor u het belangrijkste is: de kritiek, wat denkt u daar over?’ ‘Die zal zich dunkt me in dezelfde richting ontwikkelen. Ik zou mijn leven niet waardeloos achten, wanneer ik daaraan naar mijn beste wenschen zou kunnen meewerken. Want dat onze tegenwoordige kritiek zoo - anarchistisch is, dat ieder over alles zijn eigen meening heeft, is niet zoo erg - maar wèl erg is dit: dat het noodig gevonden wordt of mode geworden is al die meeningen over alles neer te schrijven en te publiceeren. Ik bedoel: een verfoeilijk ding in onze huidige literatuur is de zoogenaamde ‘klein kritiek’, - het uitspreken van een oordeel over elk boek dat een uitgever op je tafel blieft te werpen. En gewoonlijk moet dat dan in zeer beknopten vorm gebeuren. Indertijd schreef ik nog wel eens kritiek in het tijdschrift ‘Nederland’ en daar moest dan iedere beoordeeling juist één pagina beslaan, - waren er vijf regels te veel dan zette de drukker op de proef: er moeten 5 regels geschrapt worden. En ongeveer zoo, hoewel het niet steeds zoo openlijk gezegd wordt, is het overal. Er moet over àlles wat verschijnt geschreven worden en dientengevolge natuurlijk zeer kort. Maar daardoor wordt de waarde van de kritiek in het persoonlijk oordeel van den kriticus gelegd en juist dat persoonlijk oordeel is bij den kritischen arbeid van de geringste waarde; - beteekenis heeft slechts de wijze waarop de essayist in de kern van het te bespreken werk is doorgedrongen en er het innerlijk leven van benaderd heeft. Ik zou het een zegen vinden voor onze literatuur wanneer op een goeien dag al die ‘korte beoordeelingen’ werden afgeschaft - en de essayist rustig tijd en gelegenheid kreeg voor de grootere studie over één merkwaardige publicatie of over één bepaalde letterkundige persoonlijkheid of geheel oeuvre. Dan eerst kan hij op zijne wijze in zijn werk streven naar een syn- | |
[pagina 4]
| |
thetische levensbezinning, en dàn ook, niet waar, zal zijn arbeid mede opgenomen worden in de ontwikkeling onzer geheele literatuur, waarover we zoo juist spraken. Ik voor mij tracht iets in deze richting te doen; mijn studie over Bredero is er een product van, maar ook mijn artikels in ‘De Opbouw’. ‘En uwe lezingen?’ ‘Ook daarin streef ik stellig naar hetzelfde. Want, ja - ik ben blij dat u dat even aanroert - die lezingen beschouw ik - al moeten ze eenvoudig van vorm blijven - toch als een werkelijk deel van mijn arbeid. Ik bedoel niet dat ik schrijf en ook wel eens bij gelegenheid een lezing houd, maar een lezing en vooral een reeks lezingen is voor mij een voortreffelijk middel om het publiek te bereiken, directer en onmiddellijker dan door het geschreven woord mogelijk is. Als ik voor een zaal met menschen sta, gevoel ik ook duidelijker wat ik te doen heb - dan ben ik (ik hoop niet dat het woord èrg onbescheiden klinken zal) me beter bewust van mijn roeping, dan weet ik dat ik schoonheid en diepte en bewustwording in al die levens brengen wil, iets dat nog geen burgerschool of universiteit hun bracht. Gewoonlijk zelfs gevoel ik alle schoolsche wetenschap duidelijk vijandig aan hetgeen ik mijn publiek te leeren heb; - maar daarover zouden we een geheel apart gesprek kunnen houden. In elk geval: die lezingen zijn voor mij een zeer ernstig deel van mijn levenstaak, en ook technisch tracht ik ze zoo goed mogelijk te maken. Zoo geeft nu mijn vriend Albert Vogel, die behalve een uitnemend voordrachtkunstenaar ook een fijn kenner van literatuur is, me wat lessen in voordracht. Ik ben natuurlijk geen voordrager, alles behalve; hoofdzaak is wàt ik zeg in het betoog van mijn lezing - maar wanneer ik daarbij eens een vers citeer, wil ik dat graag zoo goed mogelijk tot de hoorders brengen’. ‘Nog één vraag, Heer Poort: wat mogen we in de naaste toekomst van u verwachten?’ ‘Ik ben bezig met een studie over Blaise Pascal en een kleinere over een vergeten Hollandsch essayist, Lublink de Jonge. Ik hoop natuurlijk nog zooveel te doen, nu ik het terrein meen te hebben gevonden, waar ik misschien van waarde kan zijn. En ik begin eigenlijk pas, zooals u weet - daarom vrees ik wel een beetje dat dit interview, dat u mij vraagt, min of meer praematuur zal zijn.’ Mijn taak was afgeloopen, maar samen praatten we nog lang over toekomstplannen en schrijvers, die ons lief waren. Toen ik wegging wuifde hij me gulhartig na, joviaal. En ik liet hem achter in het hooge Noorden, sterk en krachtig, als een kunstenaar die zijn taak kent en deze kalm en ernstig vervuld. NICO ROST. |
|