die zij niet bezitten en die hen dus voor geestelijke armoede niet vrijwaren kunnen. Geen wonder dat zij het ledig hunner ziel, dat niet vervuld worden kan met de ideale goederen des Evangelies, welke zij zich niet waarlijk meer toeëigenen kunnen, grijpen naar hetgeen wèl in hun bereik ligt en waar zij inderdaad behoefte aan hebben.
Maar men vergisse zich niet. Volgens sommige zeer gereformeerde predikanten is dit nu een teeken van vooruitgang, van geestelijk ontwaken en hebben daarom de geestelijke leidslieden de roeping om ook op het gebied der kunst leiding te geven aan de geloovige jeugd. - Doch men vergeet, dat een paar honderd jaar geleden hetzelfde verschijnsel zich al voordeed, toen de geloovige menschen ook ‘en bloc’ beu van de rechtzinnigheid werden en aan de mode van den dag mee gingen doen. Met vooruitgang heeft dit niets te maken. De kunst gaat er haar eigen gang om. Zij uit zich wellicht des te vrijer, naarmate zij losser is van dogmatisch geloof.
Neen, die geloovige liefde voor de kunst heeft een heel àndere reden. Zij bewijst, als boven reeds is gezegd, dat het Christendom de ziel niet meer vervult. Wie nog over zijn Christendom spreekt, heeft het, zooals terecht in D.G.W. door den recensent van het dwaze dichtbundeltje ‘Mijn bokalen’ werd gezegd, over iets dat aan de oppervlakte ligt en het wezen zijner ziel niet meer raakt.
Het wezen van het ‘apostolisch christendom’, zooals de Redactie van D.G.W. zeer opmerkelijk typeerde, is, dat de mensch een arme zondaar is voor God, bevend om zijn zonde. Wanneer die gedachte den mensch werkelijk aangrijpt en beheerscht, dan verliest de kunst op eenmaal al haar waarde en is er in de ziel alleen behoefte aan redding en verlossing. En nu behoeft men toch wezenlijk niet te vragen, hoe diep een jongmensch, dat de sonnetten van Kloos of de romans van Couperus geniet; een meisje, dat met Goethes Torquato Tasso of Iphigenie dweept, onder hunne zonde en schuld gebogen liggen! Of hoe groot hunne behoefte is aan de reddende liefde van den Heiland, waarvan zij op Kerstmis zoo lief zullen vertellen. We mogen niet spotten en we zijn geen hartekenners. Maar het oude woord: waar uw schat is, daar zal uw hart zijn, heeft nog niet geheel zijne beteekenis verloren.
Met beminnelijken eenvoud sjokken de geloovige kunstminners met hun Oratoriumvereeniging achter de wereldsche concerten aan; trachten zij met christelijke romans zelf op litterair gebied bij te blijven. Zij vergeten dat het heiligschennis is geestelijke ervaringen te fantaseeren en dat het oude apostolisch christendom zegt, dat ‘wie de wereld liefheeft met de wereld zal vergaan’.
Het vermogen om de kunst te benaderen neemt toe, naarmate het dogmatische, het synthetische, laat ons zeggen het werkelijk aanwijsbare van de christelijke leer wordt losgelaten. Het tegenwoordig geslacht, dat de oude leer der Vaderen weer uit het stof te voorschijn haalde, was allerminst vatbaar, om die leer in zich op te nemen. Dit komt uit in de prediking, die hoe langer hoe meer vervlakt; het blijkt ook uit het zoeken naar andere bevrediging.
Het zoeken is eigenlijk niet naar ‘Christelijke kunst’, omdat men wel hoe langer hoe meer gaat beseffen, dat dit een twijfelachtige term is.
Maar het zoeken is naar een dogmatisch Christendom, dat de beschaving bijhouden kan. En dit zoekt men tevergeefs. Laat ons niet zeggen dat Christendom en kunst vijandig tegenover elkander staan. Maar de visch leeft in het water en de vogel in de lucht. De ziel, die werkelijk ademt in de gemeenschap met Jezus Christus, als haar Heiland en Verlosser, laat alle kunst ledig en koud. Tweeërlei levenssfeer is er; alleen: laten wij menschjes van een dag hierom elkaar niet verdoemen.
Zoutkamp.
A. DORST.