Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans, novellen etc.De gelukkige stonde, door André de Ridder. - (Amersfoort, Valkhoff en Co, 1918).Dit boek van André de Ridder is zulk een rustige herinnering aan wel zéér beheerschte emoties, dat den lezer zich verbazen zal en zich afvragen hoe deze ‘Gelukkige Stonde’ den twee vrienden aanleiding gegeven heeft tot een zóó diepgaande philosophie als waarin Johan en Jacques op dien warmen Meidag in den namiddag voor het terras van een café zitten verdiept.
André de Ridder
Er is veel schoons in dezen dialoog ter inleiding. De dwaze maagd wijs te vinden wijl zij beseft de waarde van het oogenblik, is niet alleen Johan's filosophie, het is méer: het is zijn levens-realiteit. Want van dat zelfde oogenblik verhaalt hij zich-zelf in zijn dagboekbladen die hij geen dagboekbladen noemen wil doch een memento: ... ik zoek een droeve volupteit in 't wakker roepen mijner herinneringen... en het herdenken van het verleden is in mijne liefdelooze verlatenheid de innigste troost mijns harten. Er ligt een groote intense kracht in de stilheid van dit boek. ‘De Gelukkige Stonde’ heeft in alle heftigheid toch de stilte in zich, zooals immers ook werkelijk stil is dat éene oogenblik van overgave waarvan Johan zichzelf vertelt. Van de ontmoeting tot aan de scheiding die langzaam komt, bijna tergend langzaam, is hun samenzijn stil en dus: mooi. En de belijdenis van Johan aan zijn vriend Jacques draagt heel dit boek: - Je hebt bemind zooals ik, Jacques, en we hebben geweten | |
[pagina 182]
| |
dat onze liefde niet van de stof was waaruit men de eeuwige dingen schept. Dit boek is wel een boek van vrome zonden: Men spreekt gedurig van kuische lichamen, vriend, en men weet niet wat kuischheid van gevoel beteekent. En voor wie dat niet weten is dit boek niet goed. Zooals het niet goed was in de handen van een anderen makker dan Jacques. Een dien men gewoon is als een ernstig man te roemen... en hij vond het dwaas en wuft: - Je hebt niet wijs gehandeld, want je had moeten weten dat men zekere dingen aan zekere menschen niet te lezen geeft. * * *
De stijlverdienste van André de Ridder in dit boek is zijn volgehouden toon-van-den-mensch die zegt: 't Leven is een wonder, amice, laten we in het wonder gelooven, als betrouwvolle kinderen, en staken we dit gesprek dat te redelijk is en wijs en te langdradig. Die vrouw daar, die voorbijstapt, glimlacht voor u of voor mij of voor een ander omdat alles in haar groeit en rijpt en omdat ze wacht zonder te vragen. Hij brengt zijn lezers in de stemming van het milieu en der omstandigheid. In de boudoirs is het zwoel van zoete geuren en in de slaapvertrekken ‘ruikt ge den matten sneeuwklokjes-reuk die dampt uit al het linnen’. Daar brengt hij u zelf tot een innige zachtheid, die u sentimenteel maakt als een kind. Als Clarisse bezig is met haar lijfgoed komt er tinteling ook in uw vingeren en proeft ge ook in uw mond een wellust-smaak: O heel fijn linnen met uw schuimende witheid, uw perverse voosheid, uw geheime lichtheid, froufouteerend linnen dat Clarisse kleedt; mooie gewaden, zoo ijl en wazig, die lijk een diafane droom rond haar leden hangen ... Waar gij u ook met dezen herdenkenden vriend bevindt, aan 't strand, of in de taveerne, rustig in de intimiteit van het huis of in de woeligheid van 't circus, ge voelt u aldoor in zijn onmiddellijke nabijheid en leeft zijn stemmingen en zijn ontroeringen volkomen in. Daar is fel geluk en stil leed in dit boek. Doch dìt is het kostbare: in dat fel geluk ligt al het stille leed dat zijn kan, en het stille leed is eigenlijk het fel geluk.
ERNST GROENEVELT. | |
Arent van wijck, door Herman Middendorp. - (Em. Querido, Amsterdam 1918).Roman staat er op het titelblad tusschen den schrijversnaam en het woordje door, boven afgeschreven. Daarmee zijn inhoud en waarde geenszins gekenschetst. Stellig is de verhouding van een fijngevoelig kind tusschen ouders-in-onmin in romans meer behandeld. Middendorp heeft den wrangen onwil en het niet-anders-kunnen, de stomme worsteling als van twee herten, mannetje en wijfje, de horens ineengeward, onverzettelijk trachtend zich zelf te bevrijden en d' ander neer te beuken, door de kinderoogen van Arend, hun zoon, gezien. In alles aardt hij naar zijn moeder, haat hij zijn vader. Deze is ruw, een forsche en sterke man; de moeder liefelijk, zuiver en begrijpend. Vanwaar de schrijnende onvree in dit huis? Arend denkt daar niet veel over na; de feiten, zich in alles, vooral in dingen van stemming, van lichtval en geluid, den lichtgekwetsten knaap opdringend, aanvaardt hij als gegeven. Zijn moeder krijgt wel eens een brief, dien zij haar man verbergt. Deze raakt daardoor in drift, zij blijft standvastig. Met het zoontje van dien man gaat Arend om. Ook hem blijven de finesses onthouden. De lezer vermoedt een bedwongen zielskonflikt van liefde, in knop verstikt, wijl scheiding toch om het kind is uitgesloten. Om dit uiterlijks was 't den schrijver niet te doen. Arend poogt immers evenmin, daarin door te dringen. Bij voorbaat heeft hij gekozen, liever: 't leven koos door zijn bemiddeling. Wat weet de jongen van 't vergeefsche hartstochthunkeren? Ook hij hunkert; maar juist 't besef, dat elke poging tot verzoening zou vergeefsch zijn, dat de geweien zich onoplosbaar ineen hebben geward, drijft hem, drijft zijn scherp en konsekwent voor niets deinzend instinct, immers tot uitersten van liefde-in-zelfverloochening en haat-tot-den-dood geneigd, tot de eenige daad, die redding brengen kan: moord op zijn vader. Hoe hij, de gevoelige droomer, de teere en tengere knaap, tot dit afschuwelijks van vadermoord komt - Middendorp heeft het, koel en bewogen, in beheerschte ontroering stap voor stap opgeteekend. Een innerlijk proces van zoo krampachtige verstands- en zenuwspanning, dat Arend's al niet overvloedige leefkracht daaraan geheel weggaat. Een week na zijn vader sterft ook hij; aan de wet der vergelding is daarmee voldaan. ‘En alleen is leven leven, als het tot den dood ontroert’. Wie naar het hoogste van het leven reikt, reikt naar zelfvernietiging. Arend lijdt om wat zijn moeder lijdt; haar wil hij gelukkig maken. Hij doet dit met het offer van zijn leven, waarmee dit tegelijk geheiligd wordt. In de oude letterkunden wordt verhaald van menschen, die zich zelf offeren. Arend doet het onbewust. Zijn daad is er te schooner wijl te zuiverder om. Hij is te jong, te intuïtief om met de gevolgen rekening te houden; het verstand werkt enkel om nauwlettend de toepassing te beramen van wat de intuïtie in hem heeft opge- | |
[pagina 183]
| |
stuwd, in dit geval den vadermoord en hoe hij aan den revolver komen moet. Ziedaar dat dubbele van gevoel en overleg, de beheerschte ontroering, boven in het boek zelf aangewezen. Dat het karakter hiervan met dat van den beschrevene volkomen samenstemt, is er de fijne en sterke, alweer: de zuivere bekoring van. Zuiver is deze toon, een klein geluid, maar toch, een eigen stem, rustig en zeker zich eigen beperkt vermogen bewust. Oppervlakkig, bleek en onbeduidend zou men kunnen smalen, als de aard van 't werk zelf niet meebracht, dat met waarneming van het uiterlijke dieper wordt gepeild, naar het ruige en het onpartijdige van het impressionisme geenszins werd gestreefd en het oogenschijnlijk onbeduidende in deze sfeer van schroom en stilte zinrijk blijkt. De drie beschrevenen zijn nauwelijks geïndividualiseerd. De lezer ziet ze niet, maar voelt 't niet als gemis. Middendorp was het om wat anders te doen. Hij, sensitief als Arend, zoekt de ziel, dat is het essentieele. De onbewuste zin van het verhaal gaat onopzettelijk boven de beschrijving van de verhouding dier drie uit. Men kan erbij denken aan een middeleeuwsch verhaal: dezelfde reine devotie, dezelfde van-zelf-sprekende onverschrokkenheid, waar 't geldt, een dierbaar wezen te wreken met het hoogste, dat men zelve heeft, het leven. Simpel zijn de feiten; vast de hand, waarmee de ontwikkeling tot dat eene, schrikkelijke, opgeteekend werd; rustig en klaar de stijl. Een enkel voorbeeld: ‘Met onzekere stappen ging hij de trap op, hij tastte naar de leuning door de brandende schemering van zijn tranen heen’, of: ‘Dadelijk viel het gesprek in de kloof, die de scheiding vormde van hun levens’, of nog eens: ‘Er was een weemoed in de lucht alsof de zomer en de herfst langs elkander heen gingen’.
H. VAN LOON. | |
Jet-lie, door Anna van Gogh-Kaulbach. - (Amsterdam, Em. Querido, 1918).Als ik me niet vergis, is dit de eerste historische roman van Mevr. Van Gogh-Kaulbach; doch ik geloof niet, dat ze haar beste kracht in deze richting ontwikkelen zal, nòch haar eigenste persoonlijkheid veel doen huldigen in dit genre. Indien ik veel heb gehouden van ‘Moeder’ en zekere gedeelten van andere romans van deze schrijfster, was dit om de stille, rustige gemoedelijkheid van haar werk, de gevoelige sterkte waarmede ze hare personen wist te bezielen, de bewuste innigheid welke ze in hen tot uiting wist te brengen, sobertjes weg en zonder grootsprakerigheid; maar niet om het sierlijke of breedbeeldende van haar vizie, het zwierige van haar stijl. Hare gaven, zooals ze ons deze vroeger bewezen heeft, zijn van dien aard, dat ze het historisch werk in den weg moeten staan. Er is altijd iets ruigs en stroefs geweest in haar stijl, iets kortademigs, een gemis aan uiterlijken zwier, aan veelvuldige beelding. Ze bezit een heel bescheiden talent; in de diepte, niet in de breedte, in het fijn-gevoelige, niet in het hartstochtelijke. Doch om geschiedenis te schrijven, Fransche geschiedenis vooral, wordt er méér vereischt: om het Fransche verleden te schetsen, dat zoo ongelijk en bont, avontureus en schitterend is, moet men over helderder kleur en decoratiever plastiek beschikken, meer bewogenheid en meer passie in eigen wezen voeren. Ik stel de liefde van Mevr. Van Gogh voor den Franschen revolutie-tijd zeer op prijs - Frankrijk heeft altijd een zoete, lokkende bekoring uitgeoefend op vele noordelijke zielen, die buiten hun koelere en peizelijke wereld wilden vluchten - maar die genegenheid volstaat niet om een juist begrip van den tijdgeest te schenken, en een levendige uitbeelding mogelijk te maken. Mevr. Van Gogh is als schrijfster even vreemd gebleven in het woelige Parijs van het hortende en schokkende overgangstijdperk der stervende monarchie als hare heldin, Henriëtte-Amélie, de in Parijs met haar zwaartillendheid en haar prachtige offervaardigheid en haar diep-overtuigde toekomstgeloof toch afgezonderde, maar half begrijpende en maar half begrepen afstammelinge der Friesche Van Haren's. Zoo haar boek waarde heeft, dan is 't door de figuur van Jet-Lie, die ze heeft geteekend - buiten de historie om - als zoovele andere Hollandsche vrouwen, uit haar vroegere romans; maar niet door de evocatie van Parijs, de weerkaatsing van den naderenden storm, ook niet door de uitbeelding, in kracht en verscheidenheid, van den genialen, wanordelijken Mirabeau. Want 't is de reuzenfiguur van den grooten ‘tribun’, de heftige polemist tegen het oude régime, de vurige opbouwer van den schoonen, edelen droom, die naast Jet-Lie, zijn reddende ‘engel’, op het voorplan van dezen roman treedt. Rondom die titanen-gestalte, vervaarlijk van leelijkheid en hartstocht, ontstellend van scheppingsdrang en waarheidsliefde, met een leven groot en laag als van weinige menschen - waarvan men de hoogten en laagten duizelend zou moeten beklimmen en afdalen, waarvan men de baldadige natuur als een wervelwind over een woest berglandschap zou moeten ontketenen en als een storm doen flitsen en rommelen - zou heel de tijd met zijn angst en koorts, zijn nieuw leven in wording, zijn drang naar boven, zijn onderwoelde en ondermijnde lagen, | |
[pagina 184]
| |
zijn stijgende duisternis en zijn ontwakend licht moeten gespreid liggen, open als een vore onder de zon. Maar bij Mevr. Van Gogh staat Mirabeau schier eenzaam, en men voelt niet in hem de stuwkracht van een leven, de bezieling van een geschiedkundige wording. Hij is een bohêmeamoureux, die heftige passies heeft en een ongeregeld leven leidt en boekjes over de maatschappelijke toestanden van zijn land schrijft, wanneer zijn amourettes er hem den tijd toe over laten. Wel doet hij groot aan, wel spreekt zijn genialiteit tot ons, maar toch staat hij los, als een eigenaardige maar niet essentieele figuur, buiten het verband van het leven. Ik geloof, dat Mevr. Van Gogh hem te veel heeft gezien in de schaduw van Jet-Lie; hij is er te smachtend door geworden, te verliefd, te weinig man van de daad, en heel het boek blijft daardoor binnen de proporties van een gewonen liefde-roman besloten. Het is niet voldoende - wil men historischscheppend werk van grootere beteekenis geven - een paar poppetjes met kleederen van ouden snit te behangen en ze te plaatsen tusschen meubelen van vroegeren stijl, en een paar geschiedkundige feiten en voorvallen te doen plaats vinden, rondom hun liefde-verhouding. Ze moeten beminnen, in waarheid, zooals men toen beminde; ze moeten zien en gevoelen zooals men dàn het leven ontving; ze moeten op de gebeurtenissen reageeren met al hun vermogens; ze moeten in hun klein leven heel de stemming van hun tijd belichamen, zooals elke golfslag van de zee de tij en ebbe draagt. Ontkleed den Mirabeau van Mevr. Van Gogh, doe hem een ander pakje aan, verander de titels van zijn vlugschriften en men zou best het amoureuse avontuur van dien man met de Hollandsche freule tien of vijftig jaar later of vroeger, in een ander milieu en een andere strooming, kunnen verplaatsen. De historische stemming is niet tot iets essentieels geworden in dit boek, als een fluïdium dat alle lichamen doordringt, alle zielen hare bepaalde kleur geeft en de actie dóórtrilt.... Ik wil gaarne bekennen, dat er méér echtheid is in Jet-Lie. Het reine meisje, dat uit loutere sympathie voor Mirabeau, dien ze verloren ziet gaan, en om zijn werk te redden en Frankrijk en de wereld te dienen, zich opoffert en de maitresse wordt van den sensueelen polemist, hem steunt en sterkt in zijn beproevingen, hem volgt in zijn ballingschap, voor hem werkt en pleit, zorgt en kommert, om daarna bedrogen te worden, en verstooten, dat vrouwenbeeld van kuische gevoeligheid, wijdingsvollen zielenadel, offerwilligheid en trouw treedt met veel klaarte vooruit; het is een innige, smartelijke vrouwenfiguur, die naast de andere heldinnen van Mevr. Van Gogh een eereplaats verdient. Ze is oprecht geteekend, zonder romantiekerige overdrijving, zooals blijkt uit haar niet kunnen meevoelen van de hartstochtelijke begeerte van haren amant, haar ongerept, gereserveerd blijven naast hem, als een hartelijke vriendin, zonder passie, zonder heftige liefde naar den lijve, als een beschermheilige en als een martelares tevens; uit overtuiging en bewondering alleen, uit diepe geestelijke sympathie, uit medelijden en ontzag brengt ze het zware offer van haar liefdelooze jeugd; en heel deze ontleding van de maagd, die geen keuze heeft en gedwongen wordt meer te geven dan de vriendschap welke ze zinnens was te schenken, is door Mevr. Van Gogh-Kaulbach met veel teere intuïtie en gevoeligheid behandeld geworden. Maar historisch is ze niet: de geest van Rousseau bezwaart en begeestert deze jonge vrouw niet genoeg, noch de gevoeligheid van de eerste Romantiek: ze is en blijft een eenigszins zwaarmoedige, norsche Hollandsch-protestantsche jonge dame, te redelijk soms, en te koel. Te ‘hollandsch’ bleef ook Mevr. Van Gogh als schrijfster van dit boek, dat niet geestdriftig genoeg leeft, niet dartelt en niet pronkt, te preutsch is, en zelfs te plomp bij poozen, met nuchtere zinnen en koele woorden. Ik heb me soms geergerd en soms geglimlacht: wanneer ze schrijft bijv. ‘dat de bedoelde roman behoorde tot wat men pikante lectuur noemde’ - zoo spreekt misschien nog een burgerlijke, eerbare dame van Purmerend of een fatsoenlijke, guitige oude heer, maar zoo laat men geen jonge, amoureuse vrouw denken, in Rousseau's tijd - of wanneer ik voor 't eerst in Mirabeau's mond, die met zijn geadoreerde geliefde kout, dien naam zelf vond, dien botten, ongegeneerden naam: Jet-Lie, in plaats van het zoet-klinkende, gracieuse Henriëtte Amélie, dat hij met zijn geslepen tong moet hebben gefluisterd. Het boek is, ja, de roman van een zekere Jet-Lie van Haren, niet de roman van Henriëtte-Amélie de Nehra, die eens te Parijs leefde en dacht en door Mirabeau werd bemind en de geboorte van de nieuwe tijden meemaakte.
ANDRÉ DE RIDDER. | |
In den wilden wingerd, door Maurits Wagenvoort. - (Amsterdam, H.J.W. Becht, 1918).Even leeg als het velletje papier vóór me is het in mij na de lezing van dit boek. Alweer uit Italië. ‘Het Napelsche volksleven’ nu. De uitgever herinnert me eraan, dat ik eenige jaren geleden voor u over ‘Aan de Grenzen der Samenleving’ van denzelfde heb mogen schrijven. Dat was ‘uit het Romeinsche volksleven’. De inhoud is me waarlijk | |
[pagina 185]
| |
ontgaan. Nog andere boeken heeft Wagenvoort in dien tijd geschreven. Hij bezit de voortbrengingskracht van den tourist-dagbladschrijver, geenszins de frischheid, het rake woord, het vernuft en den humor, waarmee Couperus en de Scharten's, over Italië schrijvend, ons hebben verwend. Prulwerk is dit, omdat het alle persoonlijkheid mist. De schrijver weet noch stemming te wekken, noch plastisch te individualiseeren. Dit gemis blijkbaar zelf beseffend, siert hij zijn romans met pronkerige ondertitels, dezen laatsten zelfs met een Proloog en Epiloog, werkt hij met totaal overbodige Italiaansche of Italiaansch-aandoende aanduidingen, tracht hij eigen tekort van innerlijk-zien en uiterlijkweergeven te vergoeden mèt, te verbergen àchter een beschrijvingsoverlading van echt-bestaands of gebeurends. In dezen roman met herinneringen uit den oorlog, als in de andere ook met een stortvloed van Italiaansche straatnamen. Couleur locale, weet u. Wat zou Zola om deze documents humains gelachen hebben! Dit alles is van de ergerlijkste, ware het niet zoo hopeloos stumperig, men zou zeggen: van de weerzinwekkendste oppervlakkigheid. Het menschelijke ontbreekt hieraan geheel. Als een onbeduidend, zich in niets van andere vacantie-reizigers onderscheidend toerist heeft Wagenvoort het leven in Napels aangezien en aangehoord, zooals hij het vroeger in Rome, en in het koffiehuis met de roode buisjes deed; zooals hij niet anders kan. Het is den ijverige niet kwalijk te nemen. De een komt met de oogen en de ziel, de zielloosheid van een handelsreiziger ter wereld, en als hij dan toevallig in Italië verzeilt, ziet hij dit veel geprezen land met de oogen, met de zielloosheid van wie eigenlijk bestemd was, krenten te wegen, of op een registratiekantoor te ploeteren en daarin zijn genoegen te vinden. Maurits Wagenvoort, de waarlijk niet door eigen schuld schier klassiek geworden Maurits, had hooger eerzucht. Schrijven wilde hij, schrijver wilde hij worden. En dat niet over Hollandsche binnenhuizen, Hollandsche luchten, Hollandsche knus- en braaf- en pietepeuterigheid, Maurits zocht den zengenden hemel, de laaiende hartstochten, het driftig gewoel en gejoel, de forsche instincten van het bruischende bloed, joeghei! Ook moderne schilders van het noorden hebben van den nevel, de vochtverzadigde atmosfeer, al het gedempte en gedekte hier den brui gegeven. Ze trokken met de verfkist naar het zuiden, naar Spanje, Italië, naar verder nog, en daar schilderden ze, in hartstochtelijken gloed, en dien gloed, dien hartstocht brachten ze weer naar het noorden mee, die behoefde hier niet te dooven. Toen zagen ze het Hollandsche, het intieme en het tonige, met andere oogen en zóó gaven ze het weer. Aanvankelijk verraste, bevreemdde dit. Maar de toeschouwer paste zich aan. Er was een nieuwe bres in het staketsel onzer schilderkunstige zelfgenoegzaamheid geslagen. Ook daardoor kwamen we met Europeesche stroomingen, met een nieuwe, niet picturale en niet litteraire en niet muzikale, maar algemeen-menschelijke cultuur in aanraking. Wagenvoort heeft lang in den vreemde getoefd. Zelden las ik muffer werk. 't Is daar duf en schimmelig en o, wat drukt die zoldering. Wat is dat...? Op het proper, saai behang en tegen de groezelige ruiten, waarachtig, daar is een onbeholpen hand aan het schetsen geweest. Met kleur is het ‘opgewerkt’, dat het toch maar zou lijken. En zie, er staat bij, wat 't voorstelt; men mocht zich eens vergissen. Gaat het in Italië werkelijk zoo toe? Die zuiderlingen toch, natuurlijk, 't warme bloed. Bloedwraak, astublieft, twee moorden, en dan die vrouwen. Neen, niet de dames. Die heb je er ook, maar dat is voor den gewonen, den mooi-weer-tourist. Den auteur hier was 't om studies in volkskracht en -zwakheid te doen. Dies gaat zijn belangstelling naar den zelfkant dier samenleving, waar de menschen bijnamen hebben, die den lezer tot nachtmerrie worden, dewijl ze goed geteld op elke bladzij gemiddeld vijf en een half maal voorkomen, als duchtte de schrijver, dat zijn rijke ervaring, door fantazie aangevuld, ontoereikend zou zijn om de twee deelen te vullen. De vrouwen zijn daar allemansvriendinnen, begrijpt u wel?, en Wagenvoort is dan niet voor een kleintje vervaard. Dan maalt hij, gelijk dat heet, verleiding en zinnenbekoring in gloeiende verven; maar de lezer blijft er koud bij. Griezelig van beduimelde onwezenlijkheid is dit geschrijf. Volstrekt niet slecht. Ware het maar zoo. Nu is het heelemaal niets, een grauwe ijlte, dit boek zoo goed of zoo kwaad als het vorige en ongetwijfeld als het volgende. Quo usque tandem...? Kort en goed, meneer Wagenvoort, die aan de intree van dit boek met gewilde branie voorgeeft, geen woordkunst te willen maken - natuurlijk niet, dien tijd zijn we voorbij, maar van zinkunst hebt u evenmin benul - door aan vier daar genoemde beoordeelaars de uitspraak te ontleenen, dat u aan woordkunst radicaal maling heb, wij hebben maling, radicaal maling aan uw Italiaansche oleogravures, uw Peinture Bogaerts - bestaat die gruwel nog? - naar de wenschen van het geacht publiek. H. VAN LOON. | |
Als de droom in droom vergaat, door Lita de Ranitz. - (Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1918).Het gaat u, wanneer ge een boek openslaat, eender als bij het binnentreden van een kamer. Reeds | |
[pagina 186]
| |
de eerste indruk stemt u aangenaam of wrevelig. Soms wijzigt zich die eerste indruk: bij nader beschouwing vallen de meubels, de etsen en wandversiering mee. Soms ook wordt de kamer u hoe langer hoe ondragelijker. Vooral het licht stemt u opgewekt of maakt u gedeprimeerd. Zoo gaat het ook met een boek. De eerste bladzij, de eerste zin kan u soms reeds boeien en de algeheele stemming doen voelen waarin de lezing u brengen zal, of wel die eerste bladzij doet u de wenkbrauwen fronsen, verder bladeren, hier en daar neuzen of er iets belangrijkers volgt dan het begin doet vermoeden. Het boek van Lita de Ranitz doet u bladzij na bladzij omslaan, àl verveelder, àl wreveliger, àl verlangender naar het eind. Van een boek van bijna 300 bladzijden kan toch waarlijk worden geëischt, dat er een, of een halve, bladzij in is, die u treft, die u ontroert, die u bezig houdt op welke wijze dan ook. Welnu, Lita de Ranitz slaagt er in bij een goede uitgeversfirma een boek te doen verschijnen, waarin geen regel van eenig belang is. De saaie historie van drie menschen, van wie geen enkele ons interesseert omdat zij geen gestalte hebben gekregen, speelt zich af in Italië. De schrijfster heeft een belangrijk aantal der 300 bladzijden gevuld met beschrijvingen, vrij naar Baedeker. Zij laat den held, als hij een der twee heldinnen zijn liefde betuigt, met Baedeker onder zijn arm loopen. Alles speelt zich af bij een of ander ‘prachtig punt’. De hoofdpersoon, genaamd Agnes, maakt studie van Italië. Hiermee heeft zij het erg druk, zoodat zij - ofschoon over de veertig en weduwe - geen tijd heeft tot besef te komen dat zij verliefd is. Ik heb niet den moed u de trage ‘liefdes’-historie over te vertellen. Gij zoudt erbij inslapen. Hier en daar krijgt de auteur een enkelen lichtstraal en voelen we een kleine verruiming door een beschrijving die ons even doet mijmeren hoè heerlijk het zou zijn als dàt nu eens gezegd was met gloed en leven, met klem en pit en niet met de traineerende loome kleurloosheid der schrijfster. Waarom worden menschen die geen drang hebben tot schrijven, een drang zóo sterk dat iedereen voèlt dat zij moesten schrijven - waarom worden al dezulken, die schrijven verlagen tot het ineenknutselen van geest-, temperament- en liefdelooze boeken niet gevangen gezet, totdat zij een ander tijdverdrijf zoeken om hun dorre leven mee te vullen? Schrijven is een niet te keeren stroom van het hart, van den geest, van liefde. Zoo niet - dan is het surrogaat en verachten wij de fabrikanten van zulk maakwerk.
EMMY VAN LOKHORST. | |
Durate. Roman uit den handeldrijvenden middenstand, door Jeanne Reyneke van Stuwe. 2 dln. - (Amsterdam, L.J. Veen (z.j.)Het is mij noch gemakkelijk noch aangenaam om in onbevangen woorden over het werk van deze schrijfster te spreken. Aan den eenen kant verdient het waardeering om zijn gretig grijpen in velerlei levenssfeer en het zoeken naar de bindende schakels, waardoor soms een zekere breedheid van opzet bereikt wordt. En uit elk der elkaar regelmatig opvolgende romans blijkt weer opnieuw de mate van voorbereidende studie, die het bizonder milieu der handeling vereischte. Zoo getuigt het werk van een onvermoeibaarheid, een levenskracht, die respect afdwingen, en het lijkt daartegenover een beetje onheusch om het met onvriendelijke woorden te bejegenen. Ook zou men kunnen zeggen, dat er toch wel genoeg in te waardeeren valt: de vlotheid van den verhaaltrant, levendigheid, een wel kleurig beschrijven... ach, maar er is in dit alles zoo weinig diepte. Het duikt maar zoo uiterst zelden onder het oppervlak van het banaal en dus onbelangrijk uiterlijk gebeuren, en... het draagt niet het merk van levensechtheid, waaraan het een algemeene en blijvende waarde zou moeten ontleenen. ‘Durate’ draagt als ondertitel ‘Roman uit den handeldrijvenden middenstand’ zooals ‘De Groote Voltige’, waarop ‘Durate’ gedeeltelijk en zijdelings een vervolg mag heeten (daar het - o.m. - van den hoofdpersoon uit ‘De Groote Voltige’ een nieuwe levensphase behandelt) de nadere kwalificatie ‘Circusroman’ droeg. Maar evenmin als in ‘De Groote Voltige’ iets voelbaar was van het heel bizondere circus-milieu, krijgen we in ‘Durate’ den indruk in de sfeer van den meer beschaafden winkelstand te zijn. Aan niets of niemand zijn de kenmerkende verschillen uitgedrukt; er is geen karakteristiek onderscheid in spreken of handelen tusschen een der leden van het gezin of van den troep der circus-artisten-familie Adlersfeldt (in ‘De Groote Voltige’), Vader, Zoon of Dochter van der Well (in ‘Durate’) of een der figuren uit de Haagsche monde, die wij gewoon zijn als hoofd- of bijpersonen in het werk van Jeanne Reyneke van Stuwe te ontmoeten. Wij krijgen niet het gevoel in onderscheiden levenskringen te worden binnengeleid; het is de atmosfeer die ontbreekt. Wel is er getracht deze atmosfeer te scheppen, maar - en het is daarom, dat wij onbevredigd blijven - het geschiedde, hier zooals elders, met uiterlijke middelen. Er wordt hier veel en zeer uitvoerig gesproken over velerlei antiek, waaiers, sieraden, curiosa, die den leden der firma Durate, handelend in namaakantiek, als model dienden, en wij vernemen vele | |
[pagina 187]
| |
bizonderheden omtrent camees en intaglien, Romeinsch en Bizantynsch email, die ons kunnen interesseeren, maar die exposeert men toch niet in een roman! En zekerlijk niet zoo! Want de lange verhandelingen, die Durate's leden met de promptheid van het vanbuiten geleerde hierover te hooren geven, doen ons aan als een weinig sympathiek, een pedant pronken met kennis en belezenheid en maken ons noch de situaties, noch de personen zeer aannemelijk. Aannemelijk zijn ons deze middenstanders over 't algemeen niet erg. Het meest wellicht nog de oude van der Well, die, 't soberst geteekend, toch wel omlijnd voor ons staat. Maar Agathe? En Conrad? Aan hen beiden is de eigenheid van deze tusschenschakel in de maatschappij al heel weinig uitgedrukt. Zij zijn geen levende producten van het leven zelf, gesproten uit een bepaalde levenssfeer, zij zijn de bloedlooze verbeeldingen van de schrijfster. Misschien, dat zij ons iets waarschijnlijker, iets meer levend waren geworden, zoo wij iets meer van hun diepste wezen hadden ervaren. Doch wij vernemen slechts den loop der feiten, waarin zij de actieve of passieve figuren zijn; hoe de conflicten ontstaan en worden uitgevochten in hun ziel, dat gaat ons voorbij. Wel krijgen wij daarvan hier en daar een aanduiding, maar het blijft alles psychologisch te ondiep, onverantwoord. Dit is het, wat gevoeld wordt als een leegte in dit werk, al zal het om zijn vlotte onderhoudendheid zeker een gretigen lezerskring vinden.
MARIE SCHMITZ. | |
Kruis en zwaard. Roman uit den tegenwoordigen tijd, door Edward Stilgebauer. Met autorisatie vertaald door Mevr. J.P. Wesselinkvan Rossum. - (Amsterdam, L.J. Veen).Stilgebauer's onvermoeide pen schept steeds nieuwe oorlogslitteratuur. Zijn Inferno II, waarvan wij in 1917 de Hollandsche vertaling ontvingen, en dat de gruwelen van den duikboot-oorlog beschreef, wordt dit jaar gevolgd door een nog omvangrijker boek, getiteld: Kruis en Zwaard. De auteur, heeft een prijzenswaardigen haat aan den oorlog en den verdienstelijken moed gehad dezen uit te spreken tegen alle meeningen zijner landgenooten in, die zich tot voor kort beriepen op en zich uitverkoren achtten door den ‘Gott der Eisen wachsen liess’. Geen wonder dat deze onomwonden eerlijkheid hem onder de algemeene oorlogshypnose tot vijand zijns volks heeft gestempeld, en men de grenzen van het vaderland voor het gevaarlijke sujet, dat den oorlog durfde aanklagen, gesloten heeft. De Kultur was immers ver uitgegroeid boven het primitieve, oud-testamentische gebod: ‘Gij zult niet doodslaan’, en beschouwde dit als een schadelijk principe, waarvan de aanhangers behooren te worden gestraft. Stilgebauer, om zijn pacifistische denkbeelden door zijn strijdlustige landgenooten in den ban gedaan, blijft toch in vele opzichten de zoon van zijn volk. Er zijn gedeelten in zijn boek, die zoo volkomen Duitsch zijn van opvatting en uitbeelding, dat ze moeilijk door iemand van andere nationaliteit konden zijn geschreven. Ik heb hier vooral den aanvang van ‘Kruis en Zwaard’ op 't oog, waar de auteur ons brengt op het landgoed, in den huiselijken kring van den ouden generaal Von Brofft, Germaan in hart en nieren, die gevochten heeft bij Königgrätz en in wien de militante geest is blijven voortleven. Hij woont met zijn bejaarde, ongetrouwde zuster Malwina, die in het boek een poëtische figuur moet zijn, bijgenaamd ‘de stille ziel’, wat in het oorspronkelijke een voor onze ooren wel wat sentimenteele, maar naar wij weten gangbare term is, doch in de Hollandsche vertaling beter op een andere manier ware weergegeven. Bij deze twee oude menschen woont Edita, het kleinkind van den generaal, de eenige dochter uit het huwelijk van zijn overleden zoon en een soubrette van een Weensch Variété-gezelschap. Na hun beider dood is Edita opgegroeid in het kasteel van haar grootvader. Als wij haar leeren kennen is zij sinds kort de jonge vrouw van luitenant von Halden, met wien zij, acht dagen vóór hij naar 't front werd teruggeroepen, een oorlogshuwelijk heeft gesloten. Het begin van 't boek is - zooals ik reeds zeide - volkomen in den Duitschen stijl gehouden. ‘De stille ziel’, welke verteederd luistert naar Edita, die Hector's Abschied zingt, de Excellenz, de oude veldheer, die zich verdiept in oorlogskaarten en kansen, en zich ten hemel voelt verheven, wanneer de Keizer hem in actieven dienst herstelt en hem, trots zijn jaren, het commando over een der legers toevertrouwt, - dit alles is made in Germany. Maar, - er is nog iets ànders. Aangenomen, dat de régie en de strijdlustige stemming van den generaal onvervalscht Duitsch zijn, in de beide vrouwenfiguren leeft een nieuwe geest: de geest, die, wars van het zwaard, haat heeft gezworen aan den oorlog. Hoe verder wij in 't boek vorderen, des te sterker doet de schrijver deze gevoelens op den voorgrond treden. Het is of hij den ouden krijgsman heeft gekozen als de belichaming der oer-Duitsche denkbeelden, en zooveel mogelijk getracht vooral door de jonge Edita zijn eigen ideeën omtrent menschenliefde, zelfopoffering en geloof te verkondigen, waarbij hij als banierdrager de niet | |
[pagina 188]
| |
geringe hulp behoeft van den Franschen boetprediker, Benoît Saint Amer. Het is opmerkelijk, dat Stilgebauer een bizondere voorliefde heeft voor mystieke persoonlijkheden, die hij in een bovenaardsch licht plaatst. In zijn Inferno II ontmoetten wij aan boord van de Gigantic den Christian-Scientist-apostel, bijgenaamd de Dooper, die wonderen verricht en over profetische gaven beschikt, - in Kruis en Zwaard is het Benoît Saint Amer, de barmhartige monnik, die, wanneer de jonge Edita tot het Katholicisme is bekeerd, op wonderbaarlijke wijze met haar samenkomt, haar leven beïnvloedt en haar geheel doet opgaan in de ascetische heerlijkheid van zijn opvattingen. De boeken van Stilgebauer geven mij steeds den indruk, dat deze schrijver in de allereerste plaats voor zijn eigen genoegen schrijft, zooals iemand, zelfvoldaan, een te lange speech kan houden zonder zich af te vragen of het geduld en de aandacht zijner toehoorders toereikend zijn. Ook van den lezer wordt in dit opzicht somtijds te veel gevergd, en de speculatie kon wel eens ten nadeele van den schrijver uitvallen, wanneer hij meenen mocht, dat het publiek voortdurend geboeid zal blijven door de te omvangrijke uitweidingen zijner pen. Het gedeelte van het boek, waarin hij ons voert in het oorlogs-hospitaal in Val de Grâce, is, naar mijn meening, hoe gruwelijk het zijn moge, het allerbest geslaagd. Het is sober van beschrijving, vast van teekening; hieruit spreekt zoowel de mensch als de artiest, en in de uitbeelding dezer diep-droeve, navrante werkelijkheid waardeeren wij den moed van den vaderlander, die den balk ziet en durft aantoonen in het oog van het eigen volk. Het is jammer dat Stilgebauer bij zijn hang naar het mysticisme niet genoeg talent of voldoende overtuiging bezit, om zijn denkbeelden ook voor ons aannemelijk te maken. Waar hij ons op deze door hem geliefkoosde wegen brengt, wordt hij troebel en duister, en klinken zijn woorden leeg. In al die bladzijden is zijn werk mij weinig sympathiek. De bekeering van Edita kunnen wij slechts aanvaarden naar den schijn der uiterlijkheid, het zieleproces zelf, dat zeer merkwaardig had kunnen zijn, blijft vaag en haar onbegrensde vereering voor Benoît Saint Amer, in wien zij vooral den heilige ziet, den man die wonderen bewerkt, terwijl wij hem zouden waardeeren als offervaardig, onzelfzuchtig mensch, maakt weinig indruk op den lezer, niet opgevoed in of gekomen tot dit geloof van penitentie, genade en mirakelen. Ware de schrijver bij machte ons dieper te doordringen van de waarheid zijner overtuiging, misschien zou de suggestieve kracht, die hij van zijn werk wilde doen uitgaan, beter haar doel hebben bereikt. Ondanks veel dat onbevredigd laat, ondanks den te lijvigen bijna topzwaren inhoud, is Kruis en Zwaard tòch een boek, dat bij gedeelten ons boeit door gevoelige, zij het dan ook huiveringwekkende beschrijvingen, in ieder geval een werk, dat onze aandacht vraagt, omdat er openlijk de durf uit spreekt van een die zich heftig aankant tegen de verdwaasde denkbeelden van onzen rampzaligen tijd. IDA HAAKMAN. | |
VerzenDe zilveren flambouw. Verzen van Karel van den Oever. (Uitgeverij Mercurius Antwerpen).Een boek waar je gisteren meer dan ontevreden over waart en vandaag verrukt over bent. Van zich zelf zegt van den Oever: Wie aan den oever zit
is veilig aangezeten;
hij laat de baren maar
aan de oever grasjes eten;
hij zingt een lied op tijd
dat onderhoudt het werk,
zoo blijft het hart vol vlijt
en wordt den oever sterk.
Karel van den Oever
oogen krijgt, help je het hem meê wenschen... n.l. dat sterk worden. Of is dit al sterk: Was in zijn oogen niet weer peers en heet
de loome koorts als lang geborgen vier
| |
[pagina 189]
| |
God, daarom waren ze mij liever en dier-
der dan mijn leed
Was toch zijn goed gelaat beschreid en bleek
- Ach mijn herinnering is als besmoord
Zijn lippen waren zwijgzaam rood en woord-
eloos van streek.
Dr. René de Clerq
die voor den dichter spreekt. B.v. als hij zijn Vader herdenkt: Waar toeft gij, nu de dood haar koude vinger lei
op uwen veegen mond, waar zij met de Eeuwigheden
het bleek mysterie van uw leven hebben uitgestreden?
Hoe vreemd is de aarde tusschen u en mij.
En direct daar tegenover weer het veel minder sterke ter nagedachtenis van mijnheer Jozef Dens (oud 15 jaar). Ach Ouders stelpt uw zilte tranen
Ach broeders, zusters weent niet meer,
Het Kindje dat wij dood nu wanen
Vindt Gij in Jezus' hemel weer.
Dat is poëzie van Beets. Hoeveel ontroerender is het zieldichtje dat daar neven staat: Wie zal er ons speelnootje wezen?
Zoo spraken de engelen al
en stil, o zoo stil werd de Hemel
en ach zonder spel noch geschal.
Toen tuurden zij allen naar buiten
laag over de sterren en maan
en zagen heel ver op de aarde
een liefelijk jongensken staan
Dat is Joannes Reddingius als hij eenvoudig is! Waarlijk, van dit boek is niets te zeggen zonder citaten. Want op elke verrassing volgt wiskundig-zeker een teleurstelling. Van den dichter zou dit te zeggen zijn: wij hebben zoo'n goede herinnering aan u uit Het Drievoudig Beeld, b.v. dit: Laat ons gedwee bedachtig zijn
de sprakke broosheid van dees hert, de schamele gepeizen
van 't staag verloomend, het hoofd durend nederdeizen
van ons vermoeiend lijf naar 't lijdzaam graf,
de pijn der liefste dingen, 't stadig weder wijzen
der bittere bewustheid naar des levens straf
laat ons 't duldig bedachtig zijn ...
Laten deze herinneringen gaaf blijven, o dichter uit het land van Guido Gezelle.
ERNST GROENEVELT. | |
Tamar. Bijbelsch verhaal in Verzen, door Dr. René de Clercq. - (Uitg. Mercurius, Leiden).De eerste acht pagina's van dit boek zijn volkomen zuiver. Dat zijn nl. bladzijden uit den Bijbel. Wat wordt ons daar het verhaal van Tamar simpel verhaald en wat doet het ‘geweldige’ gedicht van de Clercq daar overtollig bij. Wie tot een Bijbelsch verhaal zich geïnspireerd voelt moet wel Dichter zijn wil hij uitkomen boven de naieve schoonheid van den Bijbeltekst. Dat kon een Vondel. René de Clercq kan het niet. Het is niets dan storende overlading en onrust. De woorden zijn overladen en onrustig en het rhythme is overladen onrustig. Er is geen fragment dat zich een oogenblik aandachtig lezen laat. Dit werk dringt zich aan ons op, hinderlijk-opzettelijk. Misschien later, als René de Clercq teruggaat naar zijn land - zou hij teruggaan? - misschien dat wij dan weer eens een oud lied van hem te lezen krijgen. Deze verpolitiekte dichter takelt af. Aan de uitvoering heeft het Hollandsche filiaal van de uitgeverij Mercurius meer zorg besteed dan de Antwerpsche dat deed - of doen kon - aan het toch veel sympathieker werk van Karel van den Oever. Wat jammer is. ERNST GROENEVELT. | |
[pagina 190]
| |
DiversenIdealistisch dierendom. Geschiedenis van een groote Revolutie onder het Volk der Dieren, door Joh. C.P. Alberts. Met illustraties van Henri Verstijnen. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1918).Het is, mijn lieve vrienden, min of meer fnuikend voor ons gevoel van menschelijke eigenwaarde,
Prins Aso Ridder in de Orde van het Buskruit
Proeve van illustratie uit: ‘Idealistisch Dierendom’ maar daarom toch niet minder een opmerkelijk en veelbeteekenend feit: dat veel menschen-gedoe, laat ons beleefder zeggen: veel menschelijke handel en wandel, wanneer die door een kunstzinnige verbeelding getrouw - wat hier dan beduidt: zonder charge of caricaturale verwringing - getransponeerd wordt tot een zelfden handel en wandel in 't rijk der dieren - zal blijken veeleer dan het ‘redelooze’ dier te verheffen tot den mensch, den ‘heer der schepping’, eilacy omgekeerd den mensch te toonen in een jammerlijkheid en belachelijkheid welke hem beneden het peil der dieren doen zinken. Het boekje van den heer Alberts bewijst het ons opnieuw. Deze litteraire bolsjewiek, die volgens Henri Borel rondloopt met de petroleumkan in onze, n'en déplaise Troelstra'sche woelingen toch nog altijd hoogst knusse, maatschappij - heeft, na te hebben kans gezien om in een verbijsterend snel tempo gedurende de korte spanne van één jaar het menschdom met niet minder dan vijf geschriften uit zijn al te voortvarende pen te beglückenGa naar voetnoot1), ons in deze geschiedenis van óók ‘een groote revolutie’ een dieren-eposje geschonken, dat... ja, nu is 't misschien te gevaarlijk dit gewrochtje dadelijk àl te serieus te gaan becritizeeren; maar dat, laten we 't eenvoudig zóó zeggen: in elk geval niet onvermakelijk mag heeten, en de menschheid, beperken wij haar bescheidenlijk tot het volk van Nederland, ten nutte kan zijn zoo 't slechts blikken wil in den spiegel die het lachend wordt voorgehouden. De illustraties maken dit boekje wat onevenwichtig. Immers - is des heeren Alberts aandeel aan dit geschrift dan niet onverdienstelijk - wat de heer Henri Verstijnen bijdroeg schijnt mij (die mij overigens een leek beken op dit gebied) niet minder dan voortreffelijk toe - en 't zijn zijne, van een voornamen humor getuigende, kostelijke prentjes, die in hoofdzaak m.i. dit boekje een meer dan vluchtige aandacht waard doen zijn. G.v.E. Proeve van illustratie uit: ‘Idealistisch Dierendom’
| |
[pagina 191]
| |
Vertellingen uit den bijbel voor de kleintjes, door Felix Ortt. - Illustratie W. Papenhuyzen. Omslagteekening Joh. Briedé. - (Uitgever: J. Waltman-Maassluis).Kan men zich iets moeilijkers voorstellen dan bijbelsche verhalen te schrijven voor kleine kindertjes van 4-7 jaar? En toch - wanneer men ze leest van Felix Ortt, dan zou men denken, dat het heelemaal niet moeilijk, ja zelfs gemakkelijk was. Dat is er juist de groote verdienste van.
Felix Ortt
Het gaat alles zoo vlot en vloeiend, zoo eenvoudig, zoo gewoon weg, dat men denken zou, het zelf ook wel zoo gekund te hebben. Maar het is als met het stroomen van de kleine bergbeek, die komt van boven af, uit de bron van eeuwige gletchers en ijsvelden. De beneden dalbewoners, die genieten van de zoet-zingende beek, vermoeden niets van de rijke bron van eeuwigheid, waaruit zij stamt, en zoo moet het gemoed waaruit deze rein-kinderlijke vertellingen kwamen, rijk zijn aan geloof in de eeuwigheid, en klaar moet het Godsbewustzijn wezen om zòò eenvoudig te kunnen vertellen van de dingen Gods. Ja, waarlijk, dit zijn bijbelverhalen, die het kind in zich opneemt zooals de vlinders den zoeten honing uit de bloemen zuigen. Zij zullen het alles meeleven, gretig indrinken en er onbewust uit voelen het verhevene, het eeuwig ware. Hoe zal de Engelvader, zooals de schrijver God noemt, in hen gaan leven, hoe nabij zullen zij Hem voelen in heel hun kinderleventje, dat de kiem is voor het verder leven. Zij zullen ze in gedachte meenemen op hun reis door het leven deze verhalen, zij zullen ze niet meer loslaten, daarvoor hebben zij ze te goed, te duidelijk en te klaar begrepen, en gevoeld, het vijftal vertellingen: ‘Van het meisje en het engeltje’. ‘Van het Paradijs’, ‘Van het kindeke Jezus’, ‘Wat er verder met het kindeke Jezus gebeurde’, en ‘Toen Jezus twaalf jaar was’. - Hoe zullen de kleintjes in hun verbeelding zien den wonderen lichtschijn van het kindeke Jezus, er met groote, wijd opene oogen ademloos naar staren, hoe zullen zij het leeren liefhebben, dat kindje, dat later in hun leven, wanneer zij er aldus mee opgegroeid zijn, hun Heiland zal wezen. En zoo moet het juist wezen, wij moeten er zoo van vertellen, dat zij er mee opgroeien, want zonder dat kindeke Jezus zou hun leven toch immers niets zijn. Felix Ortt heeft wel gelijk, dat hij in zijn voorrede aan de ouders zegt: dat men zijn kinderen schade doet, wanneer men hun o.m. het Kerst-, Paasch- en Paradijsverhaal onthoudt. Ik zou wel allen ouders willen aanraden zich dit boekje aan te schaffen, om er zelf eerst van te genieten en de verhalen dan voor te lezen aan de kleintjes. Wij wenschen Felix Ortt geluk met deze uitgave, en wij twijfelen er wel niet aan of de navraag naar de vervolgverhalen zal groot zijn; de schrijver toch stelt zich voor er eerst nog meer te geven voor dezen leeftijd en dan een serie verhalen voor groote kinderen. Johan Briedé maakte er een decoratieve omslagteekening bij en W. Papenhuyzen een kleine houtsnee, voorstellende de opwekking van het dochtertje van Jaïrus, over wie F.O. zoo roerend vertelt in zijn eerste verhaal: Van het meisje en het engeltje. CHRISTINE DOORMAN. |
|