Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
August StrindbergIDE zoon eener dienstmaagd! Ten pijnlijkste te beseffen dit te zijn, en voortgekomen uit de heffe des volks - wat is het Strindberg, schoon in de jaren zijner eerste wording smartelijker dan op later leeftijd, tot bitterheid geweest, tot marteling en kwelling; en hoe hartstochtelijk, in een wel zeer waarachtigen, hoewel aanvankelijk waarschijnlijk niet geheel bewusten drang, heeft hij ons de bekommernissen gebiecht en spiritueele nooden, die het deel des kunstenaars waren om zijne - van moederszijde - eenvoudige, door de wereld gemeenlijk immers als ‘gering’ verachte, zelfs spottend beïroniseerde, of in suprême filisterachtigheid veroordeelde afkomst: de zoon eener dienstmaagd!... En wij later-gekomenen die - het is thans nagenoeg zeven jaren na zijn dood - ons verdiepen in zijne werken, in de geschiedenis van zijn leven; die het complete oeuvre trachten te overzien, om uit wat hij wrocht zijne geestelijke persoonlijkheid te reconstrueeren; wij die reeds weer zooveel ‘moderner’, laat ons zeggen milder en ruimer denken, omtrent dingen van maatschappelijke afkomst en geboorte; - wij kunnen ons dat reeds niet meer heelemaal begrijpen. Niet begrijpen dat een geest - en dan eerst een geest van deze Kracht! - zoodanige zelfkwelling en ellende heeft kunnen ondervinden om het feit zijner toevallig-needrige, mijnentwege zelfs dubieuze afkomst. Want ofschoon wij niet vergeten, dat sedert reeds weer nagenoeg dertig jaar vergingen, wij gevoelen neiging tot een stillen glimlach om dit verbazingwekkende: dat iemand van deze beteekenis aldus heeft kunnen bewogen zijn, om wat ons modernen nauwelijks, althans niet in die mate, vermag te wonden of beroeren. Ons, die ook hieraan weten, dat 't het historisch noodlot is der menschheid, zichzelve te martelen in het lijden van haar beste zonen, te bloeden uit veel duizend wonden die zij zichzelve daaglijks slaat... En hoeveel meer bevreemding wekt nog dit verschijnsel, als wij er ons rekenschap van geven, dat toch ‘De Zoon eener Dienstmaagd’ geschreven is door denzelfden kunstenaar, die wel verre van naar het wezen een plebejer te zijn, juist in den ganschen onbevlekten adeldom van zijn om geestelijke bevrijding worstelend wezen, ten volle, ja in vol ornaat, in heel de rij van zijne werken, voortreffelijk bovenal in de geschriften van zijn levensbiecht, ten voeten uit voor ons geteekend staat, - en aan wien wel waarlijk, ten spijt van alle disharmonie of tegenstrijdigheên, niets gerings, noch armelijks, noch schamels geweest is! Want | |
[pagina 178]
| |
voor den genegen beschouwer van ook zijn bijtendst, bitterst werk: hij is, dit zonder twijfel, een kunstenaar bij de gratie Gods, een Genie, een der heel Grooten, en een mensch van waarachtigen, onvergankelijken adeldom. Wij zullen hem niet bestempelen met den gemeenplaatserigen, daarom niets-zeggenden, term Uebermensch; noch omcieren zijne Figuur met al de braaf-idealistische afgezaagdheden, welke wij omtrent dit phenomeen, in de moderne litteratuur plegen aan te treffen. Wij weten, dat niet al zijne werken zijn vlekkeloos-schoon en evenwichtig; dat van niet al zijne scheppingen na honderd jaren de glans nog onverbleekt zal zijn. Maar er is geen plaats in zijne werken die in den gewonen zin plebejisch, of wilt gij liever, in den gewonen zin ‘gemeen’ is; noch waar hij blijkt aan zijn dieper wezen ook maar éénmaal ontrouw te zijn, - hij die, neen, zekerlijk niet klaarder was dan Ibsen (of ook Björnson), maar die minstens zoo edel, als men dat verstaat, geweest is. Heel de rij van werken waarin hij, als alle waarachtig-grooten die hun kunstenaarschap beseften als eene heilige zending, ons zijn leven gebiecht heeft: De Zoon eener Dienstmaagd; De Biecht eens Dwazen; Inferno; Legenden; Eenzaam... alle zijn zij de bevestiging van onmiskenbren geestesadel, en van vooral ook karakter. En het zijn wel juist de hevigheid van zijn fanatisme, de onbeheerschte hartstochtelijkheid van zijn worstelen, de elementaire felheid van al zijn doen en denken, de obsedeerende rusteloosheid van zijn eeuwig twijfelen en klagen, - mogelijk in de verte dan herinnerend aan de origineele instincten eener onbewuste massa - die ons tot volkomen winst zijn geworden in de positieve beteekenis van zijn werk. Ons die, ik zei het reeds, noch voor zijn gebrek aan maat en evenredigheid; noch voor zijn storend en verwarrend dualisme; noch voor het dilettantistische zijner ‘wetenschappelijke’ bestrevingen de oogen sluiten. | |
II‘Hij behoort te worden gerekend’, aldus Georg Brandes, ‘tot de groote Scandinavische geestesbeweging, die wordt aangeduid door de Noorsche namen Björnson, Ibsen, Lie; en door de Deensche Drachmann, Jacobsen, Schandorph, Gustav Wied’. Stellig! Maar méér nog doet hij ons denken aan Goethe, en aan Kierkegaard. Want wat Goethe was voor Duitschland, en Kierkegaard voor Scandinavië, dat was Strindberg voor Zweden: het evangelie der persoonlijkheid. Dies zien wij hem bovenal als rusteloos zoeker, vervolmaker van het eigen-ik, waarnemer, schepper, vormer, in-deemoedig biechter, dichter die zijne werken gaf als stukken van zijn hart gesneden. Want voor wien, als voor Ibsen, het dichterschap was: gericht der eigene persoonlijkheid. Zoeker was hij naar een ideëel geluk; naar eene als enkel harmonie, als louter schoonheid gedroomde wereld; realist en idealist; hemelstormer, aanklager, twijfelaar en bitter strijder - maar op al wat van hem uitging het onmiskenbaar teeken drukkend van zijn boven alle misduiding eerlijk en zeer waarachtig wezen. ‘De man met het eeuwig-ziedend brein’ aldus andermaal Georg Brandes, ‘de polygraaf met de historische en natuurkundige veelwetendheid, dilettant in een tiental richtingen, meester in de vertelling, in het drama, in den Zweedsen prozastijl, een van de rijkste geesten, een der scherpste en bijtendste, en stellig onder de genoemden wel de minste harmonische’. ‘Dasz ich immer vorwärts gehe, nie rückwärts’ zoo lezen wij in de Bekenntnisse einer schönen Seele, en wij wanen de eigen stem te hooren van Strindberg, dien zooveel moderneren Wilhelm Meister, ‘dasz meine Handlungen immer mehr der Idee ähnlich werden, die ich mich von der Vollkommenheit gemacht habe; dasz ich täglich mehr Leichtigkeit fühle Das zu thun, was ich für recht halte, lässt sich das alles aus der menschlichen Natur, deren Verderben ich so tief eingesehen habe, erklären? Für mich nun einmal nicht. Ich erinnere mich kaum eines Gebotes; nichts erscheint mir in Gestalt eines Gesetzes; es ist ein Trieb der mich leitet und mich immer recht führet: ich folge mit Freiheit meinen Gesinnungen und weisz so wenig von Einschränkung als von Reue’. - ‘Ich darf reden, denn ich habe gelitten wie Keiner, von der höchsten, süszesten Fülle der Schwärmerei bis zu den fürchterlichen Wüsten der Ohnmacht, der Leerheit, der Vernichtung und Verzweiflung, von den höchsten Ahnungen überirdischer Wesen bis zu dem völligsten Unglauben, dem Unglauben an mir selbst. Allen diesen entsetzlichen Bodensatz des am Rande schmeichelnden Kelchs habe ich ausgetrunken, und mein ganzes Wesen war bis in sein Innerstes vergiftet’. Vergiftigd ja, in zijne jeugd reeds, in 1879, toen hij, in de Roode Kamer, maatloos-grof en onbeheerscht, het Stockholmsche artistieke leven zijn schrijnende negaties heftig toebeet, en zich liet gaan, stuurloos, driftig, in lust tot haat en tot vernietiging. Het is reeds dit jeugdwerk dat, onmiskenbaar, al de wezenselementen in zich heeft, die den dichter voorbestemden tot een leven van verwoeden, bitteren strijd, en van geslingerd-worden tusschen uitersten, - wijl in hem zelf ook de uitersten zoo onmiddellijk naast elkander lagen, zijn drift géén grens te erkennen scheen, zijn haat géén corrigendum had. Hier reeds is alles, gelijk in ál zijne latere werken, zonder eind-vrede en harmonie; hier zijn reeds de schrijnende accoorden en pijnlijk-schrille dissonanten; hier reeds eene absolute afwezigheid van beheerscht-gestyleerde schoonheid, | |
[pagina 179]
| |
van als eindelijke verlossing klinkenden verstildserenen samenklank. Het ligt alles dooreen in zijne machtige werken, geweldig, maar verwarrend; grootsch, ontegenzeggelijk, maar ook bovenal verbijsterend. Want hij is de mensch die, in durend heftig-bewogen zielsworstelingen, om de hem immer duidelijker bewust wordende tegenstelling tusschen idee en werkelijkheid, onverschrokken zoekt, analyseert, experimenteert; de mensch die, bewust,
Naar de buste van Max Levi
dit aardsche leven, met steeds feller zich manifesteerende zinnen, beleeft; doch die tevens in steeds dieper en aandachtiger bezinning over het eigen leven gebogen zit -: een onvermoeide, een onbuigzame, de vleesch en bloed geworden philosophie der persoonlijkheid. En er is niets om te verzachten, te temperen, weg te nemen; alles wordt verhevigd en verscherpt, smartelijk doorleden en doorworsteld. En zoo, waar hier immers alle inzicht, elke uit het leven zelf gewonnen waarheid, slechts kan strekken tot niet meer dan vluchtig-voorbijgaande bevrediging, is er dualisme en tegenstrijdigheid, en op een lager plan, inconsequentie; valt menige ongerijmdheid den beschouwer van zijne werken in 't oog, vooral steeds weer het harmonielooze, het gebrek aan stijl en eenheid, aan gebondenheid, gedragenheid en innerlijke beheersching. Gij vindt, in de Roode Kamer, een naïef levensverlangen en haast kinderlijke argeloosheid naast eene ontstellende, cynische geblaseerdheid en levenszatheid; in Koningin Christina de prachtigst-klare plastiek naast het dorst verstandelijk gekeuvel; in Kameraden de voortreffelijkste karakteristiek van het wezen der vrouw naast het plompst vertrappen van haar essentieele waarde; in Brandstapel de klefzoetste symboliek en het theatraalst tooneeleffect naast de meest kras volgehouden karakterteekening, die van geen transigeeren weten wil; in Weerlichten woorden van verheven wijsheid, goedheid en hartelijkheid, naast de belachelijkste levenshoudingen van gebroken menschen, levend tusschen zelfzucht en zelfbedrog. Maar dit alles wordt toch omhoog en op een hooger plan geheven, want er over gaat de heete adem van een naar klaar doorschouwen snakkenden doorgronder, van een naar de veilige verzekerdheden van een spiritueel tehuis jachtenden eenzame, van den immer met hetzelfde fanatisme experimenteerenden taster naar de Swedenborgsche arcana coelestia! En hetzij hij zich realist, idealist, symbolist, socialist, mysticus of Christen noemt: alle dimensie wordt vergroot, elke diepte nog oneindig uitgediept, door den ongebreidelden hartstocht waarmede hier geopereerd, en alle materie saamgesmolten wordt, in het vuur van zijn Genie, tot de lichtende, hoogre eenheid van zijn onverschrokken Zoekerschap. In Strindbergs onoverzienbare productie, aldus de heer De Cock in eene onlangs van zijn hand verschenen vertaling van De Roode KamerGa naar voetnoot1), vindt men al ‘de dwaalwegen en slingerpaden van het menschelijk bestaan’. ‘Oorspronkelijk volgeling van Rousseau, als deze uit het volk geboren en hartstochtelijk democraat, veranderde hij onophoudelijk, niet met betrekking tot personen, maar tot ideeën, tot historische machten van uitgangspunt. Jarenlang was hij heftig strijder voor de lagere klasse, daarna werd hij haar bestrijder, pleitte met zijn gansche ziel ten gunste van de groote begaafdheid, van overtuiging dat gelijkheid ten eenmale onwenschelijk, en geen tyrannie afschuwelijker is dan die der kleinen en zwakken. Hij werd volgeling van Nietzsche, bewonderaar van Voltaire, geestesaristocraat en atheïst, zich zelf beschuldigend van zelfs Christushaat. Een leerling van Aristoteles noemde hij zich bij zijne studie der natuurwetenschappen, echter in zijne godsdienstige opvattingen later weer het Katholicisme, en de mystiek naderend van Swedenborg, den grooten “leider”.’ En wanneer wij bedenken dat hij óók maatschappelijk op honderd wegen gezocht heeft; dat ook de zorg om het materieel bestaan, hèm vooral, geenszins licht was; dat hij als zoo heel veel groote kunstenaars voortdurend met geldzorgen te kampen had... welk een leven, | |
[pagina 180]
| |
welk een strijd! Een strijd die, gelijk ik zeide, geenerlei tempering of verzachting kende, maar die ten allen tijde diepe ernst beteekende, en nog daarenboven bitter was, heftig bitter, óók om stoffelijken, aardschen nood. Want die nimmer eindigde in blijde zekerheid, verworven eindinzicht, of kalmen vrede - o neen, dàt wel allerminst! Dit eene kon hij niet bereiken: eene rustige zelfverzekerde levenshouding, een wijs en kalm levensinzicht! Moeten wij denken dat zich hierin het sterkst zijne overgevoeligheid geopenbaard heeft? En dat bij Strindberg, als bij Nietzsche, het einde waanzin zou geworden zijn? Dat omnachting van zijn geest, vóór het aardsche eind, zich zou voltrokken hebben? De vraag blijft, nu hij gestorven is, voor immer onbeantwoord. En niemand kan zeggen of de goede Dood zich, vóór de catastrophe, over hem ontfermd heeft, of dat de dichter zich van den waanzin redde door... zijn trouw aan 't eigen Ik. Of zouden wij tòch het laatste mogen gelooven, en in dien zin de woorden interpreteeren, welke de oudere Strindberg een zijner figuren in den mond legt, in het ook ten onzent bekende bittere Doodendans: ‘Een verdienstelijk man als ondergeteekende - ja, zie mij aan! - ik heb vijftig jaar gestreden - tegen eene gansche wereld! Maar ik heb tenslotte het spel gewonnen, door volharding, trouw, energie en eerlijkheid’? ... Want de vraag blijft open: hééft hij het spel gewonnen? Wij die nu zijn leven kennen, zijne geestelijke persoonlijkheid uit zijn geschriften, wij kunnen maar moeilijk zijn einde anders zien dan als de funeste verbloeding van een uit duizend wonden bloedenden dood-vermoeiden Strijder. Maar indien hij gewonnen heeft - o, dan stellig door zijne eerlijkheid; door de trouw aan zijn dieper Zelf; aan het wezen dat hij was; en dies wilde, moest worden! | |
IIIDrieënzestig jaar is August Strindberg geworden. Hij stierf weinige maanden na den dag, waarop de nationale gift hem gewerd, die hem van geldnood, schuld en materieele zorg bevrijden, en vrijmaken zou voor verderen intellectueelen arbeid. Er is iets tragisch' geweest in dit verscheiden zóó spoedig nadat hij stoffelijk vrij werd: iets tragisch', maar ook iets grootsch'. Want de dichter die heel zijn leven - als student, onderwijzer, acteur, souffleur, journalist, telegraaf-beambte, bibliotheekamanuensis - het eigen brood verdienen moest; die alle kwelling en beproeving daarvan - zie de serie Uit mijn Leven - ondergaan heeft, bestemde 't meerendeel der hem geschonken gelden voor instellingen van algemeen nut. Het is door deze daad vooral, dat hij den beschouwer van zijn leven nog eenmaal verschijnt in de schoonste beteekenis van zijn persoonlijkheid: als onbevlekt karakter. Het was de bevestiging van wat hij steeds omtrent aardsche goederen en rijkdom geschreven had, namelijk dat hij ze niet begeerde; dat ze hem ten eenenmale onverschillig waren. In vrede, schreven indertijd de bladen, en met voldoening zag hij op die daad terug. In vrede en met voldoening -: klinken zij niet bijna, deze eenvoudige woorden, als smaad, spot en hoon, in een karakteristiek van den Rustelooze, die nimmer in vrede wàs? Wien niets tot meer dan een uiterst vluchtige, voorbijgaande voldoening gestrekt heeft? ...
D.Th. JAARSMA. |