| |
Letterkundig leven uit de november-tijdschriften
De Gids.
Dankbare waardeering voor het werk van den onlangs overleden Gids-redacteur-secretaris Mr. J.N. van Hall, vriendelijke herinneringen aan zijn persoon, gaven de huidige Gids-redactie eenige bladzijden ter gedachtenis in de pen.
Iets ouds, dat waarde heeft gehad en waaraan een gevoel zich hecht, te verdedigen tegen de aanvreting van een nieuwen tijd, ziedaar iets dat velen geneigd zullen zijn te beproeven, en waarin weinigen slagen. Er in te slagen vereischt eene keur van eigenschappen die de minsten onzer vereenigd bezitten. In eene wereld die leeft, behoudt het oude alleen gezag, in zoover het haar dienen blijft ook in haar verjongd aanzijn. De dienst, die de menschheid-in-groei van ervaring en traditie vergt, is dat zij het nieuwe dwingen zich te vertoonen op zijn best, om te kunnen worden toegelaten in eene rij van levensfactoren wier samenstelling zich wijzigen mag met den tijd, maar die, in een land van oude cultuur, niet zonder schade zou worden afgebroken.
De functie die een zich verjongende maatschappij aan den drager der traditie oplegt, is even moeilijk als zij hoog is. Zij verlangt in hem een levendig besef van de waarde van het oude; een even ruim inzicht in de noodzaak van het nieuwe; - tact, lenigheid, afzwering van alle zelfbehagen; - hoogheid zonder stroefheid; - zich te kunnen verblijden in anderer, ook onverwachte, verdienste; - op onvermijdelijke dwalingen te kunnen terugkeeren; - zij verlangt geestelijke onbaatzuchtigheid.
De Schartens vervolgen hun verhaal, dat in 't volgend nr. zal beëindigd worden; onze medewerkster Marie Schmitz begint een novelle Weifeling, waarin zij voor het spel en weerspel der gevoelens van een oude vrouw, haar kleindochtertje, dat bij haar inwoont, en haar zoon, die zijn moeder een nieuwe schoondochter, zijn kind haar nieuwe moeder voorstellen komt, den juisten, fijn genuanceerden stijl blijkt gevonden te hebben.
Dr. Jan Veth geeft zijn Voordracht: de Aandrift tot Portretteeren. Van Joh. de Meester een kort Tooneeloverzicht; van Felix Rutten en Edw. B. Koster Gedichten.
| |
Onze Eeuw.
Dr. C. Deknatel heeft Euripides' tooneelspel Alcestis vertaald en aan O.E. ter plaatsing afgestaan. André de Ridder publiceert een fragment uit een dezer dagen bij de Hollandia-Drukkerij te Baarn verschijnend werk over den bekenden fabeldichter La Fontaine: ‘Een dichterleven in de XVIIe Eeuw’ en wel de episode waarin wij den dichter vinden in de schaduw van den regeeringsman en financier Fouquet, ‘een dier figuren die men uit een avonturenroman geknipt zou denken of levend uit een melodrama gehaald’.
De Tooneel-Kroniek van dit tijdschrift is in handen van Mevr. Jo v. Ammers-Küller.
| |
Groot-Nederland.
Proza van Couperus, Charles van Iersel en Wally Moes; poëzie van J.F. van Hees en Edw. B. Koster. Belangrijk is wat Dr. A. Pit schrijft over ‘Denken en Beelden’, waarin hij de ontwikkeling der plastische kunsten nagaat. Herman Wolf brengt ons met een nieuw boek over Goethe in aanraking (‘Goethe’ von Friedrich Gundolf). Hij meent dat dit boek het verdere Goethe-onderzoek wellicht in nieuwe banen zal kunnen leiden.
Tot voor betrekkelijk korten tijd droeg de wetenschappelijke beschouwing van letterkundige verschijnselen en scheppende persoonlijkheden een bijna uitsluitend ontledend karakter. Zij bestond voornamelijk uit een ‘psychologische analyse’ van den schrijver, een voortdurende ontleding van zijn zielsgesteldheden, van zijn denk- en gevoelsleven; een onderzoek naar feiten, motieven, stroomingen, die den dichter zouden hebben ‘beïnvloed’... Niemand zal loochenen, dat deze analytische en descriptieve methode in beginsel zeer vruchtbaar zijn kan; dat wij door haar zeker belangrijke bijzonderheden hebben leeren kennen, ja, dat wij voor sommige schrijvers en perioden een zooveel omvattende kennis van details hebben verkregen, dat er bijna niets meer voor den feitenvergarenden en naar invloeden speurenden onderzoeker te doen valt. Immers, bijna alles is ons van de dichters bekend: hun tijd en omgeving, hun meest intieme gewoonten, hun erotisch en sexueel leven enz. Maar deze methode heeft een verbijsterende opeenstapeling van speciale onderzoekingen ten gevolge gehad en zoo heeft zich de vloek van onzen tijd ook ten aanzien van deze onderzoekingen doen gelden: de bijna belachelijke specialisatie door arbeidsverdeeling van alle wetenschappelijk en methodisch onderzoek heeft ook hier zijn verderfelijken invloed uitgeoefend: alle synthese bleek naderhand zoo goed als onmogelijk...
Met name voor Goethe, zegt de heer Wolf, was deze methode tot mislukking gedoemd. Geen enkel werk uit de overstelpende Goethe-literatuur kon wezenlijk de persoonlijkheid en haar gehalte als synthese aantoonen. Chamberlain (1912) en Georg Simmel (1913) hebben toen beproefd buiten die massa van speciale onderzoekingen om Goethe's persoonlijkheid weer in haar eenheid te herstellen; de meest geslaagde poging is echter het boek van Gundolf, omtrent wiens methode Wolf zegt:
deze methode gaat in de eerste plaats uit van een a.h.w. ‘intellectueel aanschouwd’ middelpunt; zij tracht, inplaats van uitsluitend te speuren naar invloeden, motieven, stroomingen, het brandpunt der uitstraling onmiddellijk bij den dichter zelf te onderkennen. De ‘werken’ zijn niet gescheiden van het ‘leven’, alsof eerst de gevoelssensatie en dan haar uitbeelding en vorming plaats vindt, maar zij beseft, dat het leven des grooten kunstenaars bij voorbaat een ‘scheppend’ leven is, dat dus de vraag naar de opeenvolging en naar den overgang van het beleven in scheppingsdaad nimmer te beantwoorden is en dat dus ook nooit a.h.w. het accidens van de substantie van een scheppend kunstenaar door zielkundige of verstandelijke ontleding te scheiden zijn ...
Door een voorbeeld betreffende het ontstaan van den ‘Werther’ wordt dit dan duidelijk gemaakt.
Niet (zooals de oude methode leert) de feiten van G.'s ongelukkige liefde tot Lotte Buff en den zelfmoord van Jeruzalem, ‘factoren’ ‘beïnvloed’ door Rousseau's Nouvelle Heloïse, waren de feiten en invloeden die hem den Werther deden schrijven - Gundolf laat zien dat de diepe tragiek van Werther reeds bij voorbaat in Goethe's diepste wezen leefde. Den oorsprong moeten wij zoeken in het
Leiden Goethes an seiner eignen Existenz, hervorgegangen aus dem Widerstreit einer kosmisch expansiven Lebensfülle mit den Beschränkungen des Augenblicks.
Als tooneelbijlage brengt deze aflevering ‘Mijn en Dijn’ van Jo van Ammers-Küller, waarvan het slot ons wat geforceerd en niet zeer aannemelijk lijkt. Die plotselinge omkeer van Hugo, den ijdelen, eerzuchtigen kwant, tot een man die tot een moreele daad van moed in staat is, begrijpen we niet recht.
| |
| |
| |
Eltheto.
Nu het werk van de N.C.S.V. (Ned. Christen Studenten Vereen.) steeds breedere kringen van intellectueelen gaat omvatten wordt door den uitgever Ploegsma te Zeist ook voor haar orgaan een ruimer schaar van belangstellenden gezocht. In de eerste nrs. van den nieuwen jaarg. o.m. een artikel van J.C. van Dijk over Henr. Roland Holst. Naar aanleiding van de klacht der dichteres, dat niet weer tot leven te roepen zijn de strijders, die stervend dachten te hebben gefaald; dat Toekomst Verleden niet verlossen kan, zegt de schr.:
Toekomst kan Verleden niet verlossen - wij begrijpen dat dit is een zware, donkere wolk in de lichtheid der toekomstdagen. Toekomst kán Verleden ook niet verlossen want het is immers Verleden dat Toekomst verlost heeft. En de komende geslachten zullen pijnlijk beschaamd staan met hun vreugde die gekocht is door het bloed en de tranen van anderen.
Zooals ik ergens (Paul Eberhardt: das Ungeheure von dem Irrtum des Lebens ohne Gott) las: ‘Jede Fortschrittslehre is ein Mord an dem Herzen der Vergangenheit - wenn sie wahr wäre und wir nur noch ein Funken von Sittlichkeit in uns hätten, dann müszten wir zusammen brechen unter der Last der Verantwortung, die dann auf uns ruhte, und ein Tyrann, der hunderte seinem Willen opferte, könnte leichter schlummern als wir in dem Gedanken, dasz Millionen und Abermillionen freiwilllg für uns hinsanken im Vertrauen auf unsre Kraft, ein Ziel zu erreichen, dasz ihnen zu erreichen nicht gegeben war’.
Mij dunkt: wij menschen van de 20e eeuw, die vrijwel niet meer anders dan evolutionistisch kunnen denken, wier religie zoo zoetjes aan is geworden een ‘Religion of Time’ in plaats van een ‘Religion of Eternity’ - wij moesten over deze woorden eens goed nadenken; zij zijn honderd preeken waard, want zij drijven ons in de engte en houden ons daar vast.
Ziet: dán heeft het Evangelie toch wel een oneindig rijkeren en volleren klank. Het spreekt óók van Verleden en Toekomst, maar anders.
Jezus zegt: ‘Ik ben gekomen opdat zij het leven hebben en overvloed hebben’. Tegenover dit woord vallen weg de altijd verschuivende grenzen tusschen verleden en heden en toekomst; dit woord verlost ons van ‘de slechte oneindigheid’, want het is een eeuwigheidswoord.
De dichter J: Jac. Thomson geeft zijn indrukken van de laatste Hardenbroeksche religieus-aesthetische conferentie.
Hier hebben wij, als ik wel zie, met te doen met iets kunstmatigs of interessanterigs, hier is bewaard een gelukkige spontaneïteit, die een open verkeer van geesten mogelijk maakt. En in dit opene vrije verkeer stijgen wij tot een gemeenschappelijke bewustwording, - trachten wij ons met elkaar bewust te worden van een roeping en taak in de gemeenschap.
Plotseling klinkt het ons tegen - en was het zoo niet bij elk der gehouden, zoo verschillende referaten - plotseling is het of een vlam voor onze oogen opschiet, plotseling waaien de wanden weg voor een oneindig vergezicht en wij gaan verstaan iets van de mogelijkheden der toekomst en wij weten, hoe wij gezamenlijk deel hebben aan een wereld, die worden wil, en hoe elk die wereld - een visioen en droom, een klank waarin zij opstaat, een kleur waaraan zij zich ontstak, - al draagt in zich.
Zoo is de religieus-aesthetische conferentie een centrum van geestelijken arbeid en bezinning voor de toekomst. Een der vele centra. Want op honderderlei wijze en in tallooze kringen geschiedt soortgelijk werk.
| |
De Nieuwe Taalgids.
K. Lantermans onderwerpt het over-Betuwsch dialect in J.J. Cremers novellen aan een critiek en komt tot de conclusie:
Cremer heeft op zijn studeerkamer een Betuwsch dialekt gemaakt.
Kende hij het dialekt dan niet? Wie dat zou durven beweren, zou ik trachten met materiaal uit de Over-Betuwsche Novellen van het tegendeel te overtuigen. Hij heeft eenvoudig door zijn later leven, ver van den Betuwnaar weg, zijn klankengehoor bedorven en de nadeelige gevolgen daarvan door zijn verkeerde werkwijze steeds meer vergroot.
J. Hoeksma schrijft over Jacobus Bellamy.
| |
De Nieuwe Gids.
Wij noemen uit dit nr. een novelle van H. Laman Tripde Beaufort, een klucht van Nico v. Suchtelen, een stuk over Debussy als Criticus van Dr. J. de Jong en een over den geest der Fransche muziek van Constant van Wessem. In een artikel over het oorlogswerk van Remy de Gourmont zegt André de Ridder o.a.:
Hij beleefde het wrang genot en de pijnlijke voldoening bewaarheid te zien al die groote eeuwige, onverstoorbare wetten welke hij in de natuur had ontdekt en in zijn boeken had neergeschreven, zooals zijn ‘loi de constance intellectuelle’, zijn wreed-schoone wet van voortdurendheid en langzame evolutie. De natuurkundige in hem had begrepen hoe essentieel de staat van oorlog voor de menschen is, hoe ze nooit iets aan hun oer-instincten van moord en roof zullen veranderen, hoe hun wil onmachtig is om de gebeurtenissen te keeren of te leiden... Eerst nu proefde hij de onverbiddelijke grootheid van dien wereldbouw, welken hij, éen onder de weinigen, had weten te ontdekken, maar hij schrok zelf voor de schrikwekkendheid van zijn vizie terug, voor de bittere conclusies die hij er in vond en nog niet te belijden waagde... Hij leed dubbel, leed het algemeene wee mede en leed zijn eigen geestelijke wanhoop... Hij stond met zijn denken pal voor den grooten muur en slaagde er niet in over den hinderpaal heen te kijken, de betere toekomst tegemoet. Hij is aan zijn tobben gestorven, aan zijn gestoorde rust, aan zijn medelijden en liefde, aan de kille zekerheid van zijn schier hopeloos verstand.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
J. Zwartendijk schrijft over Jean Baptiste Greuze (1725-1805) over welken schilder Diderot zich aldus uitte: ‘C'est le premier parmi nous, qui se soit avisé de donner des moeurs à l'art’.
Jan Poortenaar vervolgt zijn artikel over Hulpmiddelen der Beeldende Kunst, Anne Hallema zijn studie over Théodore Rousseau. Maurits Wagenvoort gaat voort te vertellen van Palestijnsche Bedowinen-zeden; Herman Robbers verhaalt in een vervolg-stuk van zijn roman Sint Elmsvuur het sterven van Huibs vriend, den jongen aristocraat de Bosweerde -, een gedeelte waarin wij tot onze blijdschap eindelijk wat fijnheid en élan aantreffen. Over 't algemeen toch schijnt ons dit nieuwe boek van Robbers wat slap, wat lusteloos geschreven toe, en belooft het niet, naar 't thans gepubliceerde te oordeelen, te zullen reiken tot de hoogte van Robbers' vroegere werken. 't Doet denken aan de zwakke plaatsen in Hélène Servaes, zonder dat het tot nog toe aanzwelt tot de mooie stijging in de beste gedeelten van dit werk. Maar wat niet is kan misschien nog komen en 't is zeker onbillijk reeds nu een oordeel te willen vellen; wachten wij met belangstelling het vervolg!
Poëzie dragen Jenny Mollinger, Herman Middendorp en Käthe Mussche bij.
| |
Stemmen des Tijds.
Dr. J.H. Gunning Wzn. behandelt Problemen der rijpere jeugd; Dr. H.W. Smit stond een fragment over de Oorzakelijkheid af. J. Petri prijst ‘Jaapje’ als hollandsche kunst op haar best, in een artikel, dat ter lezing kan worden aanbevolen aan allen die aan v. Looy's boek toch eigenlijk ‘niet veel aan’ mochten vinden. O. Ruysch maakt aan Berhards lijdensgeschiedenis, en daarmee tegelijk aan die van zijn novelle ‘Gevonden’, een einde, tenminste... dat hopen wij, want zeker ben je nooit van dezen auteur. Al 'n paar maal meenden we dat 't uit was en verraste ons een vervolg. - Psegein en Peter van Maarn dragen verzen bij.
In ‘De Hollandsche Revue’ een Karakterschets over den kinderschrijver J. Stamperius.
|
|