Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig leven uit de october-tijdschriftenDe Gids.De Schartens vervolgen hun onderhoudend verhaal uit het Florentijnsche en schilderen ditmaal een hagelslag die den druivenoogst vernielt, de boeren en heeren dreigt te verarmen en de bleeke signorina Giselda haar laatste hoop op den zoo noodigen flinken bruidschat, welke haar verbintenis met het voorname Napelsche officiertje moest bevestigen, ontneemt. J. de Meester eindigt zijn geschiedenis: De Liefde die wreekt, waarin Russische instincten in werking worden gezet; Dr. Nico van Suchtelen, die een vertaling aankondigt van Heine's ‘Buch Le Grand’ publiceert hier zijn inleiding daarvoor, onder den titel: Heinrich Heine's Romantiek. Omtrent Heine's verhouding tot de liefde schrijft hij: Sommigen zeggen dat het een ongelukkige jeugdliefde geweest is die Heine's hart heeft vergiftigd nog vóór het geheel openbloeide, en hem gemaakt heeft tot den sentimenteelen droomer en tegelijk zoo cynischen spotter. Ik geloof niet dat het zoo eenvoudig toegaat in een dichterhart. Een dichterliefde is altijd ongelukkig; de dichter zoekt de smart van verlangen en ontbering krachtens zijn dichter-aard zelf. En wanneer die geheimzinnige jeugd-liefde, - zoo zij al geen legende is - Heine wèl, en blijvend, ‘gelukkig’ had gemaakt, ware hij eerst recht ongelukkig geworden, doch dan waarschijnlijk zonder dat de smart zijn talent had doen ontluiken. Voor een dichterziel als Heine bloeit geen vredig geluk; zij zoekt altijd het schoone avontuur, de wilde vervoering en de droeve ontgoocheling. Het ‘roode Sefchen’ van den scherprechter, die hij kuste in een stoeiende vrijagie boven het bloedige beulszwaard, kuste niet alleen uit teedere neiging, maar uit hoon ook tegen de oude maatschappij met al haar vooroordeelen, is 't beeld van Heine's eigen ziel en haar romantische opstandigheid. - Dr. H.T. Colenbrander schrijft over Fransch Katholicisme en nationalisme, gelijk dat in boeken van Charles Maurras (L'avenir de l'Intelligence) en Pierre Gilbert (La forêt des cippes) tot uiting komt. J. Huizinga zegt van Just Havelaar's ‘De Symboliek der Kunst’ dat de inhoud beter ware gekarakterizeerd zoo de titel geluid had: ‘Aphorismen en fantazieën over symboliek en realisme in de beeldende kunst’, wat, veel minder weidsch, geen teleurstelling zou hebben gewekt. Uit Mevr. Boxman-Winkler's bespreking van Fred. van Eeden's zesden bundel ‘Studies’ halen wij 't volgende aan: Onder de ‘Literaire Beschouwingen’ schijnt vooral de verdiepte, al is het wat koele, kenschetsing van Verwey belangwekkend, maar in ‘Nieuwe Nederlandsche Dichtkunst’ werkt, na het beloftevolle aanwijzen der zuivere toetssteenen tot keuring van poëzie, hun toepassing vaak teleurstellend. Twee regels uit Boutens' ‘Goede Dood’: | |
De Nieuwe Gids.L. van Deyssel eindigt zijn causerie over Haarlem, praatje met wel fijne en scherpzinnige opmerkingen, in dikwijls alles behalve fraai, soms zelfs wonderlijk omslachtig en onbeholpen gestileerd Nederlandsch, en grillig springend van een politieke lezing op de Haarlemmer halletjes, van 't museum der Enschedé's op van Moerkerkens ‘Bevrijders’. Over Beets denkt v.D. anders dan vroeger: Ik denk reeds sedert twintig jaar of daaromtrent anders over Beets dan in het tijdperk der dweepzieke, en van zelf eenigszins | |
[pagina 160]
| |
enge, jeugd. Twintig jaar! En deze latere meening is, in den vorm van wat aanteekeningen, in een der bundels verzamelde opstellen afgedrukt. In de jeugd kookt en bruist het. Maar zoo als in een koker, zoo als in een nauwen afgrond. Het is ‘physiek’ niet mogelijk in zijn twintigste levensjaar even veel gelezen, gezien, gehoord, gedacht en gevoeld te hebben als in het vijftigste. Het ‘geniale’ - waarover later, jaja, ik zie U nog wel meer - het ‘geniale’ compenseert de geringheid van de bagage min of meer. Maar ook over ‘het geniale’ en ‘het origineele’ denkt men ‘later’, anders dan in de jeugd.
Alfons PetzoldGa naar voetnoot*)
geboren den 24en September 1882 te Weenen; bracht zijn jeugd in zeer armoedige omstandigheden door; was loopjongen, daglooner, los werkman etc. en had ook voor 't onderhoud van zijn zwaar zieke moeder te zorgen; werd longlijder en ontwikkelde zich door alle misère heen tot dichter. In 1916 verwierf hij een levenslang eerepensioen van de stad Weenen; leeft sedert in Mödling bij Weenen. Hij schreef: Trotz alledem! 1910. Seltsame Musik 1911. Der ewige und die Stunde 1912. Heimat, Welt 1913. Der heilige Ring 1913. Krieg 1914. Volk mein Volk 1915 etc. Ed. Coenraads deelt iets mede over een roman van een lerschen schrijver: ‘A portrait of the Artist as a young Man’ door James Joyce: ‘realisme’ van ‘too many smells’ dan dat het in Engeland gedrukt had kunnen worden. Toch is het boek zeer sober; de groei van de jongensziel wordt overal aangeduid, nergens verklaard; Joyce ‘zet de dingen naast elkaar als een vreemd futuristisch schilderij’, in de details toch liefdevol uitgewerkt in eigen meest zachte kleuren. Frans Mijnssen geeft de derde dramatische studie uit zijn cyclus ‘Ida Wahl’; Kloos bespreekt de volledige Brederouitgave en vertelt onder de hand een authentieke anecdote over ‘den braven Ds. Hasebroek’, die eens tegenover Perk den vader in ernst moet hebben beweerd: ‘Je zoon is een beste jongen, maar van het maken van verzen heeft hij geen kaas gegeten’. Kloos neemt ook den bekenden boeketjes-man Ds. Bakels onderhanden, die in een kerkbode beweerd schijnt te hebben: 't gedicht Deinê Theos kan niet van Perk zijn ‘die als predikantszoon het “Onze Vader” onmogelijk op deze profane wijze kan hebben geïnterpreteerd; 't is waarschijnlijk van Kloos zelf’. Tegenover deze... vrijmoedige conjunctuur verzekert Kloos nadrukkelijk: Deinê Theos is van Jacques Perk en van niemand anders! Noemen wij proza nog van Marie Metz-Koning (nu weer Marie en niet meer Morie? Toch niet na van Suchtelens plagerijtje in ‘Leven en Werken’ mevrouw?) en van Henri Dekking; poëzie van Boeken, Zeldenthuis, Jozef Cohen e.a. | |
Leven en Werken.H. Laman Trip-de Beaufort vervolgt haar novelle ‘Een Edelman’. De Jonker van Zuidwoude is verloofd met de rijke, maar placide Ima van Kapellenburgh, doch wordt verliefd op 't Zwitsersch gouvernantetje. Hij blijkt echter te slap om tegen 't conventioneel verzet zijns vaders in te gaan, trouwt Ima en wordt het type van een onbenulligen, geestloozen landjonker, dien de angst voor den uitbrekenden oorlog geheel onttakelt. Het moment waarin de hoopvolle student omslaat in zijn tegendeel is door de schrijfster goed voelbaar gemaakt, maar ze bederft veel door haar meer dan onredzaam taaltje. Zoo hooren we van een mevrouw die haar boezem ‘hoog oplichtte’!! etc. Annie Salomons philosopheert wat over Kinder-opvoeding; Anna Polak heeft het over Baanbrekers op het gebied der Meisjes-opvoeding. Als ‘Boeken om te bezitten’ worden ditmaal niet als gewoonlijk boeken van geestelijke schoonheid aanbevolen, maar werken waarin de schoonheid meer stoffelijk wordt benaderd: boeken over behandeling der wasch, onderhoud van huisraad etc. Was daarvoor een andere rubriek in dit tijdschrift niet geschikter geweest? Mij deed het lichtelijk comisch aan ze juist op deze plaats behandeld te vinden. | |
Nieuwe Banen.‘Te Kort in Critiek’ schrijft Dr. de Hartog boven een artikel, dat aldus begint: Van Deyssel heeft het ondernomen, in ‘de Nieuwe Gids’ van Juli een bespreking van ons geschrift ‘het Wezen der Muziek’ te geven. Dr. de Hartog gaat dan verschillende van v. Deyssels opmerkingen na, die hij disqualificeert als ‘schoolmeesterachtigheden’. Zoo is: Metaphysische troost uit ‘hooger’ orde geen pleonasme, wijl er, betoogt de H., wel degelijk ook metaphysische troost is van ‘lager’ orde, b.v. daar waar iemand door de zinnedriften buiten zich zelf raakt, zich troost in zalige, onbestemde vervloeiïng. Dat het onjuist zou zijn om kunst ‘verwerkelijking van het ideaal’ te noemen bestrijdt Dr. de H. op grond daarvan dat met ‘verwerkelijking’ geen ‘verstoffelijking’ werd bedoeld maar ‘concreet-making’ ‘beeld-’, ‘vorm’-geving aan het Ideaal. Niet werd bedoeld dat de kunstenaar zijn ‘Ideaal’ in de kunst zoude ‘uitputten’ maar ongeveer hetgeen Hegel uitdrukt, dat ‘das Schöne selber als Idee, und zwar als Idee in einer bestimmten Form, als Ideal, gefasst werden müsse’. Dr. de H. besluit: Hoezeer is deze en soortgelijke critiek toch eigenlijk een liefdeloos | |
[pagina *10]
| |
pogen om met anderen te spotten en zich zelf op den troon te zetten. Geen gevoel voor het levenswerk van anderen, dat óók met harte-bloed is gevoed, spreekt daaruit, maar een nare manier om scorpiontisch-sarcastisch anderen belachelijk te maken en zelf te glorieeren. Over wat intusschen ook deze schrijver in van Deyssel's bestrijding het ‘meer belangrijke, dus discutabele’ noemt weidt hij - wegens tijd- en plaatsgebrek - niet uit. Wat jammer is! | |
Onze Eeuw.Van Prof. Brugmans een beschouwing over Johan en Cornelis de Witt, gevende in hoofdzaak de rede door hem uitgesproken bij de monument-onthulling. Dr. J.D. Bierens de Haan bezint zich, naar zijn scherpdialectische, kristal-heldere wijze, op de verhouding van Natuur en Geestesleven ‘de twee bedrijven van het eene wereldproces’. Deze stukken zijn tegenwoordig m.i. wel steeds de aantrekkelijkheid van dit tijdschrift. Karakteristiek in hare omschrijving is b.v. de critiek op de mechanisch-atomistische natuuropvatting. Op den bodem der natuurwereld ligt volgens deze beschouwing het ding. Het ding is in zichzelf levenloos; het is geen bron van werkingen, doch drager, aanhechtingspunt. Deze opvatting is niet ontleend aan het denken dat leven is en ook niets anders dan leven ziet, maar aan de fantasie, en wel aan de verschrikte fantasie, die tegen de natuur als tegen het àndere, ònverwante en onbegrijpelijke aanziet. Het starre, statische atoom-begrip is een renunciatie van het denken, dat hier zijn einde en grens konstateert en op verkeerde wijze de natuur aan zich tegenoverstelt. Wel is de natuur tegengestelde van den geest maar op andere manier, en niet zóo dat door deze tegenstelling de natuur tot het levenlooze wordt vastgezet. Dr. Annie de Koe vervolgt haar breede, doordringende boekbesprekingen; N.J. Swierstra zijn Beethoven-Fantasieën, die het scheppend genie psychisch trachten te benaderen. Van J.L. Walch een schets ‘De Zieke’; van Tony de Ridder en G.H. Priem Verzen. | |
Groot-Nederland.Remko Ter Laan heeft voor Gr. Ned. het Praeludium van Shelley's Alastor vertaald, dat we hier afgedrukt vinden met eenige bladzijden ter inleiding. Couperus vervolgt zijn ‘Xerxes of de Hoogmoed. Uit de Annalen der Ironische Historie. Vrij naar Herodotus’; Wally Moes zet een Gooische novelle ‘Levenslust’ op 't getouw. Een mooie studie geeft Just Havelaar over de Geesteshouding der Verdraagzaamheid, waarin hij begint met af te wijzen die passieve verdraagzaamheid die niet dan een Zondagsche naam is voor onverschilligheid. En laten wij, kibbelende menschen van onzen polemischen tijd, nota nemen van deze wijze woorden: Polemiek is vol wantrouwen en vol onrust; zij vreest de bezinning. Zij leidt af van het gewetensvolle zelf, zij leidt naar de leugen heen. Verheven levens heeft ze ontluisterd. Zij is een koortsige jacht en nooit een stil-zijn. Wie de overtuiging van zijn buurman bestrijdt is er ver van af zijn eigen overtuiging tot geloof te doen bezinken en de vreugde van zijn geloof te belijden. Polemiek is het geweld, is de vereeniging van geest en geweld; polemiek is het fanatisme, is het on-geloof. En, vraagt Bierens de Haan, ‘wie kan met geweld iets anders bereiken dan zijn eigen uitputting?’ Jan J. Zeldenthuis spreekt over de Techniek der Poëzie naar aanleiding van twee nieuwe ‘Inleidingen’, die van Werkman en die van Bastiaanse. 't Verschil tusschen beiden is, volgens Z., dat voor Werkman de begrips-waarde hoofdzaak is, voor Bastiaanse de klank waarde. - Verzen brengt dit nr. van Ernst Groenevelt, J. Greshoff, Martin Permys en Martien Beversluis. | |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.In tegenstelling met zijn vriend Millet, die weinig reisde en van uit Barbizon steeds met weemoedig verlangen uitzag naar Gruchy en zijn geboortegrond in Normandië, zwierf de Parijzenaar Théodore Rousseau bijna geheel Frankrijk af eer hij zijn eiken in het woud van Fontainebleau had gevonden. Gelijk Millet zijn werkers doet arbeiden en ademen, zoo doet Rousseau den levensklop in zijn boomen slaan. Met smart wordt de levende pracht dezer wouden voortgebracht. Anne Hallema schrijft in Elsevier over dezen schilder. - Van Jan Poortenaar een artikel over Hulpmiddelen der beeldende kunst; van Jozef Muls een karakteristiek van de beeldhouweres Céline Lepage. Mr. P.H. Ritter Jr. mijmert verder over Zeeland, het rijk der Fata Morgana's. Varen op Zeelands stroomen, het is met geen enkele vaart ter wereld te vergelijken, omdat de vergezichten die aan den einder rijzen nimmer concreet worden. Het is een naderen tot en zich verwijderen van langzaam uit de onmetelijke watervlakte opdroomende steden, wier moederlijke torens door roodgedaakte huizekens omstuwd, worden omspeeld door de wisselende glanzen die de hemel vertoont waar hij ingaat tot den horizont. Robbers vervolgt zijn roman; over Palestijnsche Bedowinenzeden deelt Maurits Wagevoort aardige bizonderheden mede. | |
De Hollandsche Revue.Opent met een groot portret van Marc. Emants, (die dezer dagen zeventig jaar is geworden). - Wereldgeschiedenis; Belangrijke Onderwerpen; Karakterschets: F. Aug. Kelting; Revue der Tijdschriften; Het Boek van de Maand: ‘De afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee en de landsverdediging’ door D. Merens. | |
Vragen van den Dag.Een eeuw van oorlog en vrede, door Prof. Dr. H. Blink; Een nieuwe methode tot onderzoek van het geestesleven, door Herman Litwer; Over den Franschen geest en de Fransche natie (W.J.A. Roldanus), door L. Jerrold en P. Valkhoff; Uit de vroegste dagen van Nederlands geschiedenis, naar Dr. J.H. Holwerda; Bibliographie. |