Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellen‘Carmen’, door Johan de Meester. 3e druk. - (Amsterdam, Em. Querido, 1918).‘Herziene en definitieve tekst’ staat op het titelblad van dezen derden druk. Het is, alsof de | |
[pagina 151]
| |
schrijver wil zeggen: ziezoo, lieve menschen, het boek heeft mij in sommige onderdeelen hoofdbrekens genoeg gekost; jelui recensenten hadt op de compositie óók nog al wat aan te merken. Nu, goed, ik ben aan 't veranderen gegaan, bekijk
J. de Meester
(Naar een teekening van Annie de Meester) het slot maar eens: veel minder bruusk, veel minder geforceerd nietwaar? Maar nú is 't dan ook mooi geweest, hoor; ‘Carmen’ is herzien; hier heb je de nieuwe uitgave; maar de tekst staat dan nú ook vast, eens en vooral, definitief; die is canoniek, àlsjeblieft; en geen mensch heeft nu verder meer iets te reclameeren! Definitief - ach ja, dan geeft het voor ons, belangstellende lezers, ook weinig meer, nog wat tegen te sputteren, bv. schuchterlijk in 't midden te brengen, dat wij ... dat vroegere slot van ‘Carmen’, al léék het dan, ja, wat bruusk, wat geforceerd, toch eigenlijk veel liever hadden behouden. Want was het toch, goed beschouwd, niet heel aannemelijk en ... als geestige vondst bovendien verrassend bekoorlijk: dat ‘stomme lot’ (men herinnere zich Kiebooms stommiteit met den bagagerijder op zijn motorfiets) dat op 't onverwachtst natuurlijkweg tot stand bracht wat geen opvoeding, geen conventie, geen moreele overwegingen zelfs, in Lex te bewerken vermochten: de echtgenoote, de moeder in haar te doen ontwaken? Nu werd dat ‘stomme lot’ door de Meester heel netjes buiten emplooi gesteld en alles gelegd op een spontane wilsdaad in Lex, een plotselinge, innerlijke omkeering onmiddellijk na de, zoo 't ons scheen, zeer hechte liefdes-bevestiging tusschen haar en Henk, een omkeer die nu wel wat los in de lucht komt te zweven en als verklaring waarvan we ons tevreden moeten stellen met de eenigszins voorbarige oplossing in Henks nabetrachtingen: hij wàs geen man om een vrouw als Lex durend te boeien; hij miste de kracht, het recht-op-zijn-doel-afgaande, bruisende van een veroveraar. En ja, dat is wel zoo: what you call een roman-‘held’ was Henk zeker allesbehalve; evenwel, nochtans ... déze oplossing ... Maar neen, 't is waar, daar staat het, met de grimmigheid van een opeengeklemden mond: herziene, definitieve tekst - en wij buigen gelaten het hoofd. Maar om 't dadelijk daarop weer op te heffen tot den levendigen uitroep: menschen, lees nu dit boek, mèt of zònder slot, want het is de moeite waard, 't is een boek vol fijnheden! De uitgever had ons 't leelijke prentje op de kaft (is dàt juffie Lex!?) mogen besparen: mercantiele offering aan een mode, welke meer en meer een boekomslag met een bioscoopdoek schijnt te gaan verwarren, en 't heusch tegenwoordig geen genot meer doet zijn voor de vitrines van een boekverkooper te verwijlen. G.v.E. | |
Legende, mythe en fantazie, door Louis Couperus. - (Amsterdam, L.J. Veen, 1918).Zelden heb ik een boek, zèlfs van Couperus, met zooveel genoegen gelezen, me zoo verlustigd in alle details. Dionysos! Ik heb er van genoten - om de fijne taal, om de nooit op den voorgrond tredende eruditie die achter iederen zin verscholen is. Wij Hollanders, we zijn niet verwend. Schrijvers die tevens werkelijke erudits zijn, hebben we weinigen. Er zijn veel Mr.s en Dr.s die schrijven - maar een titel, gauw gehaald, om ‘eraf’ te zijn, zonder liefde tot de wetenschap, zonder de zeldzame gave der bevruchting van het geleerde door eigenheid - wat beteekent die? De echte ‘érudits’, de fijne kenners veler dingen, geleerd uit liefde tòt die dingen, we kunnen ze tellen bij ons, tenminste onder de schrijvers. En dan is het ‘a treat’ eens iemand te ontmoeten, zij het dan alleen in zijn werken, die dit, in Frankrijk meer bekende type vertegenwoordigt. Zoo iemand is Couperus, en dat maakt zijn boeken tot zoo rijke bronnen, dat geeft vooràl ook aan ‘Legende, Mythe en Fantazie’ haar buitengewone waarde. Wat mij in dit boek gevangen hield - wat me eraan bond, zóo, dat ik het dagen lang na het | |
[pagina 152]
| |
gelezen te hebben met me meesleepte door huis, om er telkens weer even in te lezen, was óók de heerlijke verrassing der krachtige veelzijdigheid. ‘Elyata’, het eerste verhaal, is van een rustige bewogenheid die den saveur heeft der oude ridderromans. Deze koningin der Gothen leeft voor ons, naast haar gemaal, zooals wij ze weten geleefd te hebben en nòg te leven, zóovele vrouwen van toen en nu, voor welke de liefde komt lang na liefde's schijn. We voelen haar sterk en mooi opbloeien in Abdal-Aziz warme liefde - en o, het droevig einde... Wij hebben toch geen tranen meer voor boek of treurspel, waarom vonden wij ze dan nu? Zou het zijn, omdat hier het leven zèlf voor ons ontvouwde zijn wondere gebeurlijkheden? En dan ‘van het altijd verliefde Godinnetje’. Een ongelooflijk prettig verhaal van Olympisch geschiên. - Zoo'n guitig snoesje wordt Eos, en alle ernst die anders aan Goden en Godinnen kleeft is weg. We begrijpen wel is waar Orion niet, die zooveel teers en liefs, schoons en guitigs versmaden kan ... En Hephaistos. Voor 't eerst voelen we sympathie voor hem. De Grieksche Goden, die ons, 19de eeuwsche heidenen, daarom zoozeer boeien, omdat ze menschelijk zijn, menschelijke lusten en begeerten hebben, ze krijgen nu zelfs menschelijke kleinheden - en worden ons nog dierbaarder. Al wat ons van den Christengod verdrijft - de verontmenschelijking, de heiligheid en zijn buiten de wereld staan - missen de Heidensche Goden reeds - maar zooals Couperus ze ons laat zien, hun Godheid verdichtend tot menschelijke sproken, zóo zijn ze ons nog liever. Dit boek van Mythe, Legende en Fantazie is een meesterwerk van verdichting - een fijn ciseleerwerk in het zware brons der Nederlandsche taal, een boek van Latijnsch vernuft, waarin de Romaansche teerheid door de stoere Noordertaal niets van haar innigheid en preciositeit verliest.
ELLEN FOREST. | |
Lord Dunsany. Fairy Tales.En nu, vlak na Couperus, herlees ik dan Lord Dunsany. Hij is me een lieve bekende, Lord Dunsany. Het was Elizabeth Pennell, de vrouw van den bekenden etser, die het boek me aanraadde, jaren geleden. Ze liet me de illustraties zien, die ze er niet geschikt voor vond. Ze had wat strakkers nog gewild, simpeler en sterker - zooals bv. the ‘Sword of Welleran’ zèlf is. Zoo kreeg ik het boek in handen en las het om de prentjes te kunnen beoordeelen - maar al gauw waren de plaatjes vergeten en boeide de inhoud. Grootsch en stoer zijn deze ‘tales of wonder’ en strak en koel en hoog is de taal. Hier is alle sentimentaliteit ten eenen male uitgesloten. Dunsany vertelt, en waar hij ons wenscht te treffen, kiest hij geen woorden, maar weet hij beelden te vinden die door hun associaties onze gevoelens op de spits voeren en uit ons halen wat aan sentiment in ons verscholen lag. In ‘the Kith of the Elf folk’, zegt hij ergens: ‘then the stars appeared and shone in the stillness and there was silence in the great spaces of the night’. Dat is al wat hij geeft aan decorschildering eer hij het Elfenvolk laat verschijnen. Maar het is genoeg. Wij allen kennen die nachten - waarom meer ervan? Natuurbeschrijvingen, als ze niet heel sterk visionair zijn, zijn meestal onnut en vervelend. Dat weet Dunsany. Daarentegen, als hij Welleran beschrijft en de marmeren helden - vergeet hij geen détail -, het doode, dàt wat we niet kennen, omdat het niet is het immer beleefde - dàt om- en beschrijft hij, tot het ons eigen wordt. Deze sproken doen me denken aan het smeedwerk van den Belgischen kunstsmid van Boeckel. Die woonde in Lier in de Kempen, was een vent als een stier en smeedde met zijn handen de fijne draden der fuchsia's, trekkend tusschen zijn nagels het wit gloeiend ijzer. En als wij allen rilden over zoo groote fijnheid - zóo onbewogen geboren uit zooveel kracht, stond hij onbewogen en glimlachte. Zoo lijkt me Dunsany te werken - zoo zie en voel ik zijn werk, ijzeren fijnheid, door een onschroeibaren geest gloeiend gewrocht. Er waait een frissche Schotsche wind door deze verhalen. Hé, Tam o Shanter, woesteling, ben je dan nog niet dood? Leeft je ontembare geest nog? Dunsany is Schotland - Dunsany's boek, hoewel het er over zwijgt en de dorheid der Schotsche rotsen in zijn fantasie tot marmer verhouwt, is vol van de Loch's and Lairds, van de ‘Clans’ and ‘Mac's’. Immers dit is de oud-Schotsche ziel in elk verhaal. Is dit niet Anne Macdonald of Loch Kathrine die bij avond haar vreemde oude verhalen doet - zijn het niet àl de ‘bonnie lassies’, wilde angstvertellingen in schooner woorden vastgelegd, door rijker fantasie gekleurd. Dunsany is de Schotsche verhaler zooals Couperus de Latijn is; en merkwaardig was 't: deze twee na elkaar te lezen en te moeten bekennen - twee zóo totaal verschillenden gelijkelijk te moeten waardeeren en liefhebben. ELLEN FOREST. | |
[pagina 153]
| |
Van verbeelding en werkelijkheid door Is. Querido. - (Em. Querido, A'dam MCMXVIII).Dat Querido geen tachtiger is met al den aankleve van dien bewijst zijn eerste artikel over den Herfst, waarin hij het probeert te zijn. Dit is een meditatie in al haar gerekte vervelendheid, waar winter zomer en lente bij gehaald worden. Al de eerste zin: Herfstgedachten over den herfst ... Zoo zij het’ spreekt van een zeker noodlottig moeten. Dat Querido de schilder niet is waarvoor ik hem altijd nog gehouden had bewijst het tweede stuk over de Maas. Wat worstelt de man hier met Maasatmosfeer en couleuren, met glanslichten en Marissen: met goud paars en zwart ... om er te kòmen. En hij komt er maar niet. Wat is dat toch? luister: ‘Voor alle dingen eigenlijk moet men tijd en stemming hebben om ze in wezenlijke schoonheid te naderen. Het verlangen er naar moet ons ontspringen als kruit uit een klapbus’. Ziet u: dàt moet er zijn en dat is er maar niet bij Querido. Maar, zegt hij, ‘ik heb dan toch eindelijk de Maas gezien en ik heb er Rotterdam door bewonderd’. Ach zoo? En dan begint het weer: blauw-grijs inktgoud (?) luw-briesje, klotsend water, dampend mooi, vischachtig blauw (denk aan Piet Paaltjes' oogen) hoog omstaande golven (van de maan?), zilveren lucht, roetbruinerook, blauw-zwarte hemel. Jacob Maris, help! help! En tòch, daar tusschen al dat gekleur door, de echte Querido van de Jordaan weer; hoor: Een luw briesje ving het gehamer uit loodsen en werven, een verward dooreenklinkend onrythmisch geklop, alsof alle smeden van de stad in dronkemans opgewondenheid bijeen waren gedrongen en nu in wilden snelheidwedstrijd, hun gloeiende aanbeelden bemokerden. De staalachtig trillende geluiden leken elkaar driftig in de maatlooze rivierruimte na te tuimelen. Dat 's 'm! Hij beluistert de dingen meer dan dat hij ze beziet. Het is muziek meer dan dat het schilderen is. Zoo zou van artikel tot artikel Querido te controleeren zijn. Dat is een amusante bezigheid. Lees hem over Pol de Mont, als deze zijn openingsrede houdt ter gelegenheid van het Taal- en Letterkundig congres in 1912 te Antwerpen: Dien eersten avond kon ik de spierende redenaarskracht van Pol de Mont niet goed verdragen. Het klonk alles zoo fanfareachtig. Er prikkelde geur van wijngeest uit deze opgewonden woordstoeten. (Even controleeren): zou het mogelijk zijn dat men, al lezende van Querido, óok zoo iets kribberig-ongeduldigs over zich krijgt van wege den wijngeest der opgewonden woordstoeten? Levert ook hij niet vaak ‘een geweldig kijkspel met het woord?’ Teekent hier de schrijver zich zelf niet beter dan elders in dit boek waar hij den kelner laat schrijven: Gek nou hè, van dat bedilzieke mannetje hou ik nou heelemaal niet... Zoo'n tusschengeschoven kereltje, met het zoetige snuit van een blozend plafon-engeltje... da's niks voor mijn! Daar hebt u het kijkspel met het woord! Voor een Nietzsche-studie lijkt Querido mij nog altijd niet rustig genoeg. Daar komen van die prachtige brokstukken Queridosiaansch proza in voor die ons precies bezighouden met hèm inplaats van met Nietzsche. En dan vind ik ineens weer het woord dat ik noodig heb uit zijn eigen studie: Daar staat de waarheid in haar onderrok. Van de tien in dezen bundel saamgevoegde schetsen zou dat over het Amsterdamsche aquarium een afzonderlijke herdruk waard zijn. Daar, waarin Querido ons iets vertellen wil van wat hij aan geheimzinnig levende schoonheid heeft gezien, toont hij zich Meester. Gaarne geef ik bij zijn tafreelen van bestaan en levensstrijd der visschen de beschouwingen over ‘wat hij er bij dacht’ cadeau. En toch... luister hoe ge op één en dezelfde bladzijde tot tweemaal toe haast te duidelijk den man hoort dien ge uit duizenden herkent. Blz. 84: ‘Wanneer wij, bij toeval, voor het zevende aquarium-bassin komen, staan wij dadelijk voor een tooverij van Rembrandtieken goudgloed ...’ en even verder nogeens: ‘De aquarium-hal zelve is donker en stil, en aan weerskanten branden de ruiten in het geheimzinnig goud van een Rembrandtiek halfduister’. Dat gesol met Rembrandt van Querido wordt vervelend. Als eerste vondst: prachtig; bij herhaling wordt het onmacht. Heel het aquarium is één kleur voor hem zooals de Maas en Rotterdam kleur voor hem was, en zoo worden deze verbeeldingen en werkelijkheden als evenzoovele regenbogen. Maar bòven dat ietwat gewilde kleurenspel van den schrijver zelf staat het spel der visschen waarvan hij u vertelt... vertelt, om er naar te luisteren: ‘Dat schijnbaar simpele “omkijken” bij een dier is al iets vreemd menschelijks... hij draait de eenigszins opgeheuvelde oogen met een blauwrood bloedvonkje en lichtje er in, zóó wijs overal heen en hij kijkt alsof hij denkt: Wat wou je, wat moet je, wie ben je?’ Querido heeft het leven der visschen met stil en | |
[pagina 154]
| |
ingetogen genot bespied. Maar lang ingetogen zijn kan hij niet, en driftig van enthousiasme schrijft hij zijn fantasieën waaruit een prachtige werkelijkheid geboren wordt. Waarlijk, dit boek van Verbeelding en Werkelijkheid is weer van een verbluffende virtuositeit. Querido blijft toch en ondanks veel: zich zelf. Er is geen bladzijde of ge herkent hem, en ge zegt tot u zelf, zooals ge in de Kalverstraat zegt tot uw vriend: kijk, daar gaat Querido... Je weet wel, Querido van de Jordaan.
ERNST GROENEVELT. | |
Ik verlang, door Warda Rooze. - (Uitgave van Valkhoff en Co. te Amersfoort).Er zijn auteurs, die de ‘flair’ hebben pakkende titels voor hunne boeken te kunnen kiezen. ‘Ik verlang...’ Wat zegt dat veel! Hoeveel mysterie ligt in deze twee woorden besloten! Wat al verlangens kent de menschenziel, en zeker zal het boek met dezen titel er een zijn van diep-menschelijke tragedie! Is niet ons gansche leven, van den leeftijd af, dat we beginnen het ons bewust te worden, één hunkeren, één verlangen naar datgene, wat we niet bezitten? In elk menschenkind leeft een ongestild verlangen. ‘Etwas bangen und verlangen,
Etwas hoffen soll das Herz’.
Het onderwerp, behandeld in dit boek, is er een dat raakt aan het diepste wezen der vrouwelijke psyche, en staat in nauw verband met het leven der moderne vrouw, die meer over hare rechten, dan over hare plichten praat. De mensch staat op heden in het teeken van het egoïsme. Sinds den oorlog heeft niet alleen het altruïsme een hevigen knak gekregen, heeft niet alleen de algemeene menschenliefde leelijke scheuren in haar kleed, zich wondend aan de doornen van eigenliefde en eerzucht, ook de onderlinge verhouding der enkelingen is van anderen aard geworden, sinds ieder mensch zichzelf meer op den voorgrond schuift. Een getrouwde vrouw voelt zich niet meer gelukkig in huis en hof, bij man en kinderen, haar leven wordt daarmee niet meer voldoende gevuld. De een wil genieten, uitgaan, diners geven, schitteren in de wereld; een tweede ijvert voor sociale dingen, speelt een rol in de kiesrechtstrijd; een derde wenscht aan hare artistieke aspiraties te voldoen; een vierde voelt zich als liefdevrouw niet voldaan, en blijft hunkeren naar de verliefde bewondering van de mannen. Tot deze laatste categorie behoort Warda Rooze; want de auteur voert zich hier zelfsprekend in. Warda is getrouwd met een besten, braven onegoïsten, maar wat koelen man, die volkomen genoeg heeft aan een kalm, rustig, misschien wat eentonig bestaan met vrouw en kinderen. In zijn eigen voldaanheid en tevredenheid denkt hij niet aan de mogelijkheid dat zijn vrouw zich met een dergelijk bestaan niet gelukkig zou kunnen voelen, en het komt niet in hem op, dat zij - hartstochtelijk vrouwtje - hunkert naar de liefkoozingen waarmee hij misschien een beetje karig is, niet uit gebrek aan liefde, maar uit gebrek aan passie. En Warda, ofschoon niet slecht, neemt, als ze voor hare gezondheid tijdelijk in Menton vertoeft, de liefde, wanneer zich die haar aanbiedt. De liefde namelijk, die passie heet; want voor een dieper gevoel is in Warda's hart geen plaats. Het komt me voor, dat de schrijfster deze twee gevoelens, die oogenschijnlijk veel op elkaar gelijken, maar inderdaad soms lijnrecht tegenover elkaar staan, telkens met elkaar verwart. Want ze is eerst verliefd op den dokter-direkteur van het Sanatorium, waar zij genezing zoekt - en ook vindt voor een lichte borstaandoening -, en deze verliefdheid is niet meer dan bakvischachtige dweperij; dan laait de passie in haar op voor een natuurlijk ‘slanken’ engelschman, en deze blijkt niet ongevoelig voor de flirt van 't vrouwtje. ‘Profitez de l'instant!’ Zij zal vier dagen alleen blijven. Wanneer manlief is vertrokken, zal schoonmama hem komen opvolgen als gezelschap. Daartusschen vier dagen van herademing en vrijheid... In dien tijd groeit de flirt tot een verhouding, een roes van passie, die gelijk een vuurwerk, zóó opspat, zóó uitbluscht, zonder warmte na te laten. En Warda voelt zich nièt schuldig. Hoe zou 't ook? voor een diepgaand gevoel is ze niet toegankelijk. Dit tenminste is de groote verdienste van het boek. Het is met een groote eerlijkheid geschreven, zóó eerlijk, dat men volkomen voelt hoe oppervlakkig, hoe luchthartig en lichtzinnig de natuur van dit vrouwtje is. Hoe grenzenloos ijdel is ze; en ze bekent dit met een naïveteit, dat men er bijna toe komt te gelooven in een zekere ònbewuste ijdelheid. Bij alles denkt ze alleen aan de uiterlijkheid der dingen. Als ze zich over haar zieken man heenbuigt denkt ze: ‘dat het wel heel lief zal staan, het jonge, teêre vrouwtje, zich buigend over den zieke’. En als ze weduwe is, zegt ze, dat ze, ofschoon nièt bedroefd om den dood van haar man, toch rouw draagt, ‘om aan alle eischen naar buiten te voldoen’. Na den dood van haar man, keert ze met hare twee kinderen naar de stad terug, en vele bladzijden worden besteed aan de beschrijving van het met weelde ingerichte stadsnestje. Zal zij zich nu geheel aan de kinderen wijden? Zal al de gevende liefde, waarover ze beschikt, nu voor haar dreumessen zijn? O neen, de mondaine moeder heeft een nurse, die hen verzorgt. Zeker, | |
[pagina 155]
| |
ze speelt wel eens met Boy en Vera, maar haar eigenlijk wezen blijft uitzien in verlangen naar ... den man. Ze blijft liefdevrouw. Vóór alles wil ze behagen. Ze houdt van mooie kleeren en distinctie, om te behagen. Ze prutst wat in kunst, omdat ze overtuigd is, dat kleine artistieke gaven haar charme verhoogen. Daarbij komt, dat ze een degelijke ouderwetsche schoonzuster heeft, die - heimelijk jaloersch van haar charme - haar levenswijs hoogelijk afkeurt, overgoten als ze zichzelf heeft met een dikke saus van zelfbewuste degelijkheid. Dat prikkelt Warda tot verzet, om zich nòg behaagzieker voor te doen. En het slot van het boek, dat men een bekentenis zou kunnen noemen, is, dat ze verliefd wordt op een man, die materialist is; dat ze haar gouden vrijheid wil opgeven voor een man, die houdt van goed eten en goeden wijn, van jenever en vrouwen en van geld. Die man, met zijn waarschijnlijk ook zinnelijke natuur, zal haar misschien kunnen geven wat ze als liefdevrouw van den man eischt. Of de materialist daartoe het uitgezochte type is? Wel bekome haar de keus! Het boek bevat, behalve de heel eerlijke bekentenissen over Warda Rooze zelf, vele opmerkingen over allerlei dingen, die met het eigenlijke onderwerp niets te maken hebben, maar ken schetsend zijn voor het kunstzinnige gevoel van de schrijfster. Zoo laat ze zich bijv. in acht regels zeer afkeurend uit over Berlage's Beurs te Amsterdam, en op een zoo apodictischen toon, alsof zij alleen recht van oordeelen heeft; alsof aan dit oordeel niet te tornen valt. Hare lectuur omvat: Marcel Prevost, Octave Feuillet, Williamson, Wilde, Ellinor Glyn!!! Dan opeens de Mei van Gorter!! Och och, wat een warwinkel moet 't soms in Warda's hoofd zijn. Geen wonder dat er af en toe de gekste woorden en zinnen uit te voorschijn komen. Hoofdstuk IX van haar boek begint: ‘Ik las eens in een critiek - 'k geloof in de Gids ('k lees altijd critieken, zooveel mogelijk critieken, en critieken òp critieken - zoo leerzaam)’ enz..... Ik zou de schrijfster willen aanraden deze kostelijke woorden vooreerst als levensregel boven haar schrijftafel te hangen en ze telkens en telkens te herlezen, alvorens zij zich zet tot het schrijven van een boek. Ja, lees critieken, vooral over uw eigen werk, mevrouw. Misschien zult ge u dan bewust worden, dat het niet voldoende is, om maar raak te pennen over wat u in 't warrige hoofd komt. Houd uwe hersens bij elkaar, concentreer uwe gedachten op het ééne punt, het onderwerp dat u inspireerde; houdt u daaraan vast en wees daarmee alléén bezig en met niets anders. Wat nu een luchtig, vluchtig, dilettanterig, zij 't ook eerlijk boekje is geworden, zou dan gegroeid zijn tot een werk van felle tragiek, dat met machtige ontroering zou hebben aangegrepen alle vrouwen, die verlangen, als gij. Nu voelen ze hoogstens wat stumperig medelijden met de oppervlakkige mondaine, die nooit echt gestreden heeft om boven dat verlangen uit te komen. Litteratuur maakt men niet alleen met een pen, wat inkt, papier en goeden wil, maar uwe allerdiepste zielsontroeringen moet ge weten uit te zeggen in strakke, sobere, snijdend felle woorden. Het temperament is er, de eerlijke wil is er ook, maar de volkomen overgave aan uw werk is er nog niet. Het is met de kunst als met de liefde. Met verlangen alleen komt men er niet; men moet niet alleen slechts willen ontvangen, men moet ook willen géven, vooral géven, van 't allerbeste dat in u is, zonder terughouden.
Egb. C.v.d. MANDELE. | |
DichtkunstDe techniek der poëzie, door M.H. Werkman. - (H.M. Werkman, Groningen 1917).De taak, welke de heer Werkman zich gesteld heeft, is geen lichte: het nader-brengen van ons volk tot de wereld van schoonheid zoo als de inleider die ziet. Geene moeite heeft hij zich bespaard; zoowel ontledend (de eerste hoofdstukken) als opbouwend trachtte hij zijn doel te bereiken, waarin hij - zoo zijn uitgever er voor zorgt, dat de uitgave goed geplaatst wordt - m.i. wel slagen zal. Het is ondoenlijk, in het bestek van een korte aankondigende bespreking, dit boek hier overzichtelijk te behandelen; het spreekt van zelf, dat ook hier wel eens persoonlijke indrukken tegen elkaar indruischen. (Zoo kan ik mij b.v. niet vereenigen met de bewering als zou Multatuli de oorzaak zijn, dat ons volk der poëzie vervreemd is). Maar over het geheel genomen een boek, dat wij den beschouwenden lezer van ‘Den Gulden Winckel’ gaarne aanbevelen!
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
Zon en schaduw. Verzen door Käthe Mussche. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1918).In deze verzen is de rust, die over effen water is, de rust en de beslotenheid van een vijver, die, van boomen omsloten, den hemel spiegelt en het licht en de wiegeling der blaren. Er is rimpeling over het watervlak maar golfslag niet. De geesteshouding der dichteres is die van een | |
[pagina 156]
| |
innige samenvoeling met de natuur en van een mijmerend verzonken-zijn in dit saamhoorigheidsbesef. Zij leeft haar innerlijk leven vanuit het leven der natuur; daaruit put zij voor een groot deel haar vreugde, haar droefheid, haar verrukkingen, en zij zingt van deze dingen met een niet groot maar soms wel zeer innig geluid. De titel van het boekje beeldt het juist: waarlijk, bijna elk der gedichten is de reflexie van licht of schaduw, gevangen en weerkaatst door de ziel der dichteres. Zoo slaat haar gevoel nergens breed de vlerken uit, noch wordt tot een fellere bewogenheid: een kosmische aanvoeling achter het doorleven der momenten is er niet. Maar wel wordt elk moment zuiver doorproefd. Beluister eens deze laatste zes regels van ‘Herfstbladeren’, het meest pittige en kleurige gedicht in dezen bundel: ‘Wie is rap raper van de gul-gespreide munt,
Die rinkel-relt en dapper danst de lanen over?
O, plots-geboren wind is heerlijk eerlijk roover;
Hij goochelt met zijn stukken op een vingerpunt
En joelt en stoeit en wentelt zich door 't loopend loover...
O, deze dag heeft mij weer blijden lach gegund!’
Hier heeft de vreugde om den fleurigen herfstdag het gedicht een lichtheid van klank, een geestigheid van zegging gegeven als bijna nergens anders. Want over het geheel is dit bundeltje wel zeer eenkleurig van klank. De monotonie van een grijze stemming is soms verbleekt tot vaalheid, doordat niet immer werd gevonden het sterkst-beeldend woord. Dan weet de effenheid de belangstelling niet te boeien (bv. ‘Regen in Winternacht’). Dat dit echter niet altijd het geval is, bewijst een gedicht als ‘Volhardende regen’, waarin reeds in de eerste strophe de stemming zoo suggestief is gebeeld. Groot waardeverschil is er in deze verzen met hun meestal gelijke rythmen niet. Minderwaardig is er niet een, doch van een sterke en blijvende schoonheids-suggestie zijn er slechts zeer weinige. Ik noem hier ‘Zomer en Oorlog’, waarin een breedere gevoelsdeining trilt - waar ook het rythme korter en krachtiger is van slag -, ‘Grijsaards in 't Lentepark’, zoo mooi-gevoelig van innerlijke waarneming, en het zooeven aangehaalde geestige liedje ‘Herfstbladeren’. Sympathiek blijft deze bundel om zijn menig moment van schoonheid-in-ziening en om zijn innig en vaak zangerig geluid. MARIE SCHMITZ. | |
SnipperSo gern polemisiert manch friedliebender Schriftsteller! Ursache: Nicht sein Charakter, sein Talent ist streitsüchtig.
Uit: Otto Weiss, So seid Ihr! | |
G.A. Bredero's volledige werken. Met Inleiding, Ophelderingen en Aanteekeningen van Dr. J.A.N. Knuttel. 1e Stuk: Treurspel van Rodderick ende Alphonsus. Prenten en Boekversiering van Albert Hahn. - (Amsterdam, S.L. van Looy, 1918).In het niet zeer fraai gesteld prospectus van den uitgever lezen we: ‘Reeds lang werd behoefte gevoeld aan een nieuwe uitgave van Bredero's volledige werken, wiens recht op een der allereerste plaatsen onder de Nederlandsche dichters thans niet meer wordt betwist en in wien de belangstelling der geletterden steeds groeiende is. De uitgave van 1890 voldoet noch wat de zuiverheid van den tekst, noch wat de noten en inleidingen betreft, noch naar het uiterlijk aan de eischen welke thans gesteld mogen worden; bovendien is zij vrijwel uitgeput. Eenige jaren geleden is door mij besloten tot een nieuwe uitgave, waarvan Dr. J.A.N. Knuttel de bewerking op zich heeft genomen. Deze uitgave is niet in de eerste plaats bestemd voor de geleerde wereld, maar richt zich tot allen die in de literatuur der 17e eeuw belangstellen’. Wie nog twijfelen mocht aan het belang dat voor ons, moderne kultuurmenschen, de aanraking hebben kan met een geest als dien van den ‘wilden’, in den grond toch zoo eenvoudigen en vromen Amsterdamschen jongen, die de dichter Brederode was, leze het mooie, gloedvolle boekje door Herman Poort over hem geschrevenGa naar voetnoot1). Er is zooveel frischheid, zooveel humor, zooveel goed-ronde hollandschheid, zooveel echte poëzie in Breero's werk, ook al zal 't blijken dat niet alles meer tot ons spreekt. Wat b.v. het hier aangeboden Treurspel ‘Rodderick ende Alphonsus’ betreft - Kloos zegt er terecht vanGa naar voetnoot2), dat het sterk den indruk maakt te zijn: ‘het wel aantrekkelijke maar niet au sérieux te nemen produkt van een jongmensch die wel wat scheen te beloven, maar op het oogenblik toch nog maar zoo'n beetje speelde met anderman's vormen en geenszins had gevonden zijn eigenen weg. Bredero was iemand, om spontaan-weg grappige of gevoelige liedjes te zingen. en daaronderdoor scherp waar te nemen en af te beelden het alledaagsche leven in al zijn dwaasheid, zooals het gezien werd door een volwassen jongensachtig schertsend en fantastisch bij-bordurend temperament. Maar om op suggestieve wijze een mooi romantisch drama te schrijven, daarvoor moet men een verbeelding hebben, die geheel af weet te zien van het ons-zelf omringende en dus door weet te dringen in de toestanden en sentimenten van een heel anders als onze dagelijksche sfeer gestemd, een oer-oud Verleên’. | |
[pagina 157]
| |
De hier ten tooneele gevoerde ridders doen dan ook, zegt Kloos, ‘zich als echte ridders kennen van de Amsterdamsche 17e eeuwsche Nes, waar de een b.v., over beider jeugd sprekend, tegen den ander zegt:
Hoe dickwils pleegh ghy ons buurjongens uyt te locken, Om teghen ons te slaan met kneppels en met stocken. etc.’ Proeve van illustratie uit G.A. Bredero's Volledige Werken
(uitg. v. Looy) (De clichés zijn in 't werk gedrukt op een licht-gelen ondergrond). Intusschen zal het ons een genot zijn straks deze prachtig verzorgde Bredero-uitgave te mogen zetten naast onzen completen Hooft en Vondel (ook déze grooten gaven niet uitsluitend werk dat thans nog met de volle mate van waardeering door ons kan worden genoten). Want Breero is en blijft - Herman Poort zegt het zoo juist in zijn boekje: een mensch, zij het dan een mensch van felle tegenstrijdigheden, en ‘zijn vers en spel waren groot en schoon omdat ze, als alle kunst, opbloeiden uit het eigen leven dat hij hartstochtelijk onderging...’
H.G.- | |
Deutschlands Dichter. Neuzeitliche Deutsche Lyrik, Ausgewählt von Ernst Krausz. - (Uitgave: J.M. Meulenhoff, Leipzig 1917).Ofschoon ik het ten zeerste blijf betreuren, dat enkele belangrijke auteurs als Hugo von Hofmannsthal, Karl Volmoeller, Stefan George, om slechts een paar te noemen, in deze bloemlezing niet vertegenwoordigd zijn (hetgeen toch gemakkelijk op grond van de verschillende auteursbepalingen in de inleiding te voorkomen wasGa naar voetnoot1)), kan ik toch deze bloemlezing naast de bestaande van Will Vesper en Hans BenzmannGa naar voetnoot2) ons Hollandsch publiek wel aanbevelen. Hoewel het persoonlijk karakter van den verzamelaar hier weinig of niet uitkomt - wellicht een goede eigenschap! - is de groote fout, dat er zooveel mogelijk van ieder iets is opgenomen, wat helaas tot qualitatieve afdwalingen aanleiding heeft gegeven. Maar daarnaast blijven de groote voordeelen: een voldoend aantal verzen om een denkbeeld te geven van enkele belangrijke auteurs, o.a. Liliencron, Dehmel, Falke, von Scholz. Men kent hen hier in Holland te weinig, men weet niet welke stroomingen ook door de Duitsche Letterkunde sedert 1880 zijn gegaan. Het mag waar zijn dat menig dichter van thans weer tot de epigonen der 80ers behoort, toch zijn er ook zooveel oorspronkelijke dichters gekomen, dat dezen een nadere kennismaking wel waard zijn. En dat moet toch het doel van een bloemlezing blijven: het aan- | |
[pagina 158]
| |
sporen tot het lezen van één of meer werken van een auteur. Het is een bezwaar, dat voor alle bloemlezingen
Maria JanitschekGa naar voetnoot*)
geboren den 23 Juli 1859 te Mödling bij Weenen; huwde den kunsthistoricus Prof. Dr. Hubert Janitschek. Zij woont te München. Behalve ongeveer 30 romans en novellenbundels publiceerde zij de dichtbundels: Gesammelte Gedichte 1892. Im Sommerwind 1898. Aus alten Zeiten 1899. Gedichte 1917. geldt - te veel voorzien zij nog in de behoefte om een ieder op goedkoope wijze het ‘beste’ uit eens dichters werk te geven. Daarom zou het laten varen van de hooggeprezen objectiviteit wenschelijk zijn. Korte, zorgvuldig gekozen aanteekeningen zouden kunnen voeren tot het niet-gekozen, meestal evengoede werk van den dichter. Waarom toch wordt het eene gedicht wèl, het andere niet gekozen? ‘Te lang’; ‘niet voor de huiskamer’; ‘niet voor de school geschikt’ - ziedaar de meestal toch buiten-aesthetische beweegredenen van den verzamelaar. Hopen wij dat Ernst Krausz deze bloemlezing, waarvan weldra een herdruk te wachten is (1e oplage 25.000 ex.!!), iets critischer, iets beperkter zal maken!
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
NaschriftEen Duitsch Dichter in HollandVoor eenige maanden, na eene gedachtenwisseling in een onzer weekbladen, had ik het genoegen nader kennis te maken met den dichter Ernst Krausz. Lichamelijk niet sterk, houdt hij sinds jaren verblijf aan onze Hollandsche duin-kust. Elsa Berner heeft Duitsche verzen over Holland uitgegeven; Ernst Krausz, wiens verzameling verzen van moderne Duitsche Dichters wij hierboven bespraken gaf ook eenige bundels eigen werk. Voor mij liggen: ‘Holland’, uitgave Meulenhoff; ‘Schatten und Licht’, uitgave: Kornatzki, Weimar; en een deel van den bundel-in-bewerking ‘Leise Lieder’. Deze laatste titel zegt het best hoe Krausz de natuur hier ziet: niet fèl-hartstochtelijk, maar met de zachte schijning van wijde eenzaamheid. Winterabend
Reif hängt an allen Halmen.
Die Luft steht still.
Ins klare Himmelsblau die Schlote qualmen.
Ruhend ein weiszer Weiher
der schlafen will.
Den wolkenlosen Raum durchglänzt ein Reiher.
Alfred MombertGa naar voetnoot*)
geboren den 6en Februari 1872 te Karlsruhe; studeerde te Heidelberg, Leipzig, München en Berlijn in de rechtswetenschap en vestigde zich in 1899 in Heidelberg als advocaat. Sedert 1906 wijdt hij zich geheel aan dichtkunst en philosophie. Tag u. Nacht 1894. Der Glühende 1896. Die Schöpfung 1897. Der Denker 1901. Die Blüte des Chaos 1905. Der Sonnegeist 1905. Der Himmliche Zecher 1909. Der Held der Erde 1916 etc. | |
[pagina 159]
| |
Schwarz schattend ragen Hügel
ins Abendrot.
Die Sinne schweigen... Die Seele liebt die Flügel.
O tiefes Leben des Tages Tod!
Ewald Gerhard SeeligerGa naar voetnoot*)
geboren den 11en October 1877 te Rathau in Sileziën. Van 1898-1906 was hij leeraar in Sileziën, Genua en Hamburg; sedert heeft hij zich geheel aan de letteren gewijd (in 1915 werd hij ‘Kriegsfreiwilliger’ bij de Duitsche marine) en woont te Blankenese bij Hamburg. Behalve vele verhalende geschriften zagen van hem het licht: Hamburg, ein Buch Balladen 1905. Meerfahrt, Verse 1909. Schlesien, ein Buch Balladen 1911. Mein Vortragsbuch, ernste u. heitere Balladen 1913. Het zijn verzen om van te houden, om zoo nu en dan eens te lezen; - zonder precies omlijnd te zijn, is er suggestieve kracht genoeg in dezen dichter, dat zijn stemming tot de onze gemaakt kan worden. En het is daarom, dat ik hier even de aandacht op hem wilde vestigen.
J.J.Z. |
|