Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LII.Nico Rost, Het Troostelooze. Met een woord vooraf van Ellen Forest. - Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1918.
| |
[pagina 148]
| |
O, en nu ga ik hier heusch niet, als van een katheder, enkele doctrinaire stellingen poneeren, gewenschte en voor ‘groote woorden’ als de dood zoo bange lezer; houd u bedaard; ik weet het werkelijk zoo goed als gijzelf, dat: grauw is alle theorie tegenover 't blinkend gelaat van de Schoonheid; voorts: dat de hollandsche literaire ‘critiek’ ‘bodemloos anarchistisch’ is, vol ‘willekeurig-dogmatische’ axioma's van zich zelf en hun quasi-diepzinnige (diepzinnigheid is voor vele hollanders altijd ‘quasi’) meeninkjes verheerlijkende eenzijdige aestheten; de ‘eruptie van '80’ heeft er velen jammerlijk verblind. Edoch - er blijven dan toch altijd enkele van die elementaire waarheden over, ook voor de literaire critiek, die men als zich zelf respecteerend criticus zoo af en toe naar voren brengen móet op gevaar af van door een wat haastig lezer schokschouderend tusschen een der, compromittante, categorieën van bovengenoemde beoordeelaars te worden ingeschoven met 'n: nou ja, die kerel zwamt al net zoo gewichtig als de rest! Een dier bovenbedoelde waarheden dan is: dat de critiek zich synthetisch te bezinnen heeft; een tweede waarheid deze: dat de critiek een kunstwerk analytisch heeft te naderen tot op zijne grond-elementenGa naar voetnoot1). Zetten wij 't eerste voorop, dan kunnen wij ons thans bepalen tot het laatste. En dan raken wij, over grond-elementen sprekende, de begrippen: levens-rhythmiek en kunst-schoonheid, waarmeê we dan bedoelen schoonheid gelijk die zich in kunst openbaart. Er heerscht op deze punten, komt 't mij voor, onder de min of meer dialectisch te werk gaande kunst-beoordeelaars over 't algemeen een verwarrende vaagheid. Over ‘rhythmiek’ wordt zelden gesproken (tenzij dan, beperkend, over vers-rhythmiek), over ‘schoonheid’ des te meer. Toch valt over schoonheid zonder rhythmiek niet goed te praten, eenvoudig omdat schoonheid zonder rhythmiek niet bestaat. Wel omgekeerd bestaat er rhythmiek zonder schoonheid, d.w.z. rhythmische beweging die in de schoonheid nog niet stilgezet is. Hier heeft men het punt waar alles op aan komt: de inadaequatie van beweging en rust, van worden en zijn, van tijd en eeuwigheid, die de critisch schouwende geest tot hoogere eenheid heeft saam te snoeren. Het leven is beweging - de kunst is rust. Het léven in de kunst is tot rust verstarde rhythmiek. Het leven op zijn allernaaktst ontkleed is rhythmiek; trek alles van het leven af: het gansch complex waarin het zich als stoffelijke verschijning openbaart, en ge houdt de rhythmiek over. De rhythmiek is de hartslag van het leven; een schrijver die niet uitgaat om dezen hartslag te zoeken, dezen innerlijken maatgang te beluisteren, zal nooit de schoonheid ontmoeten op zijn weg. Rhythmiek is er in den klaterenden dag, op de volle markten en in de vunzige sloppen, in de boudoirs der mondaines en in den wijden, eenzamen sterrennacht. Rhythmiek is geen schrikwekkend philosophisch termpje, waarvoor zwakke hersens schuw zijn zooals ze schuw zijn voor de namen Bolland of Kant - het is een werkelijkheid waarmede wij allen dagelijks van doen hebben al weten we 't zelf niet. Er is niets in staat om wat we ons ‘gevoel’ noemen in werking te brengen dan het rhythme dat in de dingen schuilt; er de spontaneïteit van is. De bedelaar die uw mededoogen wekt is niet de abstracte proletariër, één van de massa, over wien ge misschien straks een brochure schrijft, hij is op het oogenblik dat ge hem vol meegevoel een cent geeft voor u de concrete levens-rhythmiek, d.w.z. zijn verschijning duwt al het bijkomstige en hinderende en verwarrende om zijn figuur van zich af om u alleen naakt en bloot te doen zien den stumper met zijn witte wapperende haar, zijn gescheurde jas, zijn troebelen smeekblik. Die bedelaar concentreert, al is het maar één ondeelbaar moment, op zich al uw aandacht; in hem vlot de tragiek van het leven der paupers u voorbij. Of ge staat onder den sterrenhemel. De melkweg schijnt u een zwaai van gouden gruis over het wijde transparante hemelveld. In die beweging grijpt uw geest de rhythmiek der eeuwigheid. Het is uw geest die grijpt. En nu begrijpen we dan ook Ellen Forest beter als zij, sprekend over Nico Rost's werk, zegt: ‘zoo'n navrante soldatengeschiedenis is alleen navrant door onze innerlijke tragiek’. We grijpen het levens-rhythme omdat het in ons zelve leeft, omdat onze ziel als een kort begrip van het leven is, omdat haar maatslag meebeweegt met den maatslag aller dingen. En een schrijver die het leven geeft naakt, ontstroopt van al 't bijkomstige, in groote, enkelvoudige lijnen, als Nico Rost: ‘sentiment ontbloot van alle sentimentaliteit’, die pakt ons, juist als hij vertelt ‘op bijna eentonige wijze’ - omdat die eentonigheid de eentonigheid is van het Rhythme, dat wij allen het best herkennen in de (nooit vervelende) eentonigheid van de zee.
* * *
Maar waarom is nu de ontroering die 's heeren Rost's boekje ontegenzeggelijk wekt (en waarom ik u zeer raad het te lezen; de 100 bladzijdjes nemen amper een uurtje van uw zoo kostbaren tijd), waarom is die ontroering niet blijvender? Ik meen: om dezelfde reden waarom ge dien | |
[pagina 149]
| |
bedelaar, wien ge een cent gaaft, zoo spoedig vergeten zijt. Deze schetsen zijn niet stilgezet in de eeuwigheid - ze zijn geen kunst, ze zijn geen schoonheid geworden. De hartslag van het leven klopt er heel sterk in, ge voelt iedere genuanceerde trilling; maar ... als ge een pols vasthoudt en ge ziet niet den schoonen vorm van het levend gelaat, den gloed van het lichamelijk oog ... dan zult ge na een wijl dien pols ontmoedigd loslaten. Ge hebt den mensch gevoeld, maar ge hadt hem niet gehéél. Nico Rost geeft ons het leven, maar hij geeft het niet in zijn volheid, wel in zijn zuivere enkelvoudigheid, maar niet in zijn schoonheid. Hij geeft het leven niet als schoone verschijning; hij geeft het als beweging, niet als rust. Niet als b.v. in Vincent van Gogh's ‘Zonnebloemen’, waarin tragisch alles in beweging schijnt, is er tevens de mysterieuze tegenspraak van de verstarring-in-derust, in de stilheid der eeuwigheid. Hierover iets meer als wij in de volgende maand de boeken bespreken van twee andere jonge auteurs: J. Eilkema de Roo en Jo de Wit.
GERARD VAN ECKEREN. | |
Frans CoeckelbergsTE Middelburg in Zeeland overleed, den 4en September 1918, de Vlaamsche letterkundige Frans Coeckelbergs. Voor mij in 't bijzonder was 't een bittere scheuring, hem hier in ballingschap te zien sterven. Want sinds meer dan vijf-en-twintig jaren waren we innige vrienden, steeds deelnemend in elkaars vreugden en smarten, steeds elkaars werk, hoe verschillend het ook zijn mocht, volgend. Maar tallooze vrienden voelen dat verdriet evenals ik, want zijn begrafenis op het R.-K. kerkhof te Middelburg was een heerlijke hulde aan de nagedachtenis van dien noesten werker. Coeckelbergs was een heel eenvoudige volksjongen, te Heyst-op-den-Berg (Antwerpen) den 10en Februari 1859 geboren. Reeds heel jong stond hij voor den ruwen levensstrijd, en na ternauwernood de volksschool geëindigd te hebben, werd hij hulpbode en daarna bode bij de posterijen in zijn geboortedorp, bediening die hij vervulde tot hij in October 1914 met zijn talrijk huisgezin naar Nederland kwam getogen. Er lag echter in den knaap, in den jongeling, een onverzaadbare weet- en leerlust, en op eigen hand studeerde hij aanhoudend voort, in allerlei vakken, terwijl zijn oogen en ooren steeds breed geopend waren voor al het mooie der buitenwereld. Wat hem het meest aantrok was de folklore, de volkskunde: hij kon uren zitten luisteren naar de sprookjes, legenden, liedjes uit den ouden tijd, die hij uit den mond van het volk, van de ouderlingen vooral, mocht vernemen. En thuis gekomen werkte hij dan halve nachten aan het uitwerken, aan het zoo phonographisch mogelijk overschrijven, van al wat hij op die wijze had kunnen bemachtigen. Hij behoorde niet tot die schaar folkloristen, die de mooie ‘zeisels’ en ‘sproken’ van ons volk ontleden, doorkerven, met allerlei geleerde opmerkingen en vergelijkingen versieren, en het ongekunstelde aldus een streng, statig gewaad aantrekken. Neen, zijn taak was al die sappige, pittige gezegden, vertellingen, sproken, liedjes, en wat dies meer, zoo trouw mogelijk op te teekenen, en ze dan neer te leggen in de daartoe opzettelijk bestemde tijdschriften, waar de ontledende folkloristen - die tot den liefhebber van volkskunde staan als de wetenschapsmensch tot den gevoelsmensch - ze dan konden terugvinden. De onderscheidene tijdschriften voor volkskunde in Vlaanderen, o.a. De Hagelander, Ons Volksleven, Volkskunde, telden hem dan ook onder hun ijverigste medewerkers, en ontelbaar zijn de bijdragen die hij daaraan leverde. Slechts éénmaal gaf hij gehoor aan het verzoek van den Antwerpschen uitgever Lod. Opdebeeck om een bundel saam te stellen, - die dan ook verscheen onder den titel: Sproken en Legenden uit den volksmond afgeluisterd -, hoewel zijn gezamenlijke bijdragen over volkskunde méérdere bundels konden vullen. Dat werk, die verzameling, zou het werk zijn van zijn ‘ouden dag’... van den ‘ouden dag’ dien hij niet heeft mogen beleven. Het ware dan ook wel wonder zoo die warme beminnaar der eigenaardigheid van ons volk niet tevens een diepvoelend kenner en vereerder van de natuur geweest ware. Hoe onmogelijk het me in deze ballingschap ook is juiste gegevens te verstrekken, daar gansch mijn boekerij evenals al mijn dossiers en aanteekeningen in het bezette gebied gebleven zijn, toch herinner ik me nog met innig genoegen de mooie, treffende natuurschetsen; die hij destijds in het weekblad Onse Swane, van Heyst-op-den-Berg, nederschreef over de onderscheidene wegen welke hij, als landelijk postbode, betreden moest. Onder heel eenvoudige titels: Naar Hulshout, b.v., wist hij dan op boeiende, haast photographische wijze, de eigenaardige schoonheid van het Kempenland te doen uitkomen en waardeeren. Ook in De Vlaamsche Kunstbode, het bekende maandschrift van Jan Bouchery te Antwerpen, was hij een gewaardeerd medewerker, en daar leverde hij geregeld landelijke verhalen: Op de Boschhoef, Na tien Jaren, en zoo | |
[pagina 150]
| |
menige andere, waarin we echter steeds hetzelfde gebrek weervinden dat de grond is van zijn karakter... en daar in 't geheel geen gebrek is. Voor hem toch, was het niet meer dan natuurlijk: een braaf man, een brave vrouw te zijn, en wanneer hij brave menschen ten tooneele voerde, maakte hij ze, uit vrees van in een, door hem zoo genoemde, ‘alledaagschheid’ te vervallen, dooden-doodbraaf, zoo'n soort van engelen in blauwen kiel en met zijden muts! Aan den anderen kant, wanneer hij schurken deed optreden, dan mocht men steeds verzekerd zijn dat hun ‘kaliber’ aan monsterachtigheid niets te wenschen over liet. Les extrêmes se touchent in zijn verhalen: òf braaf als engelen, òf schurkachtig als duivelen. En dat al om niet te moeten spreken van die echt-Vlaamsche, natuurlijke door-en-door-braafheid zonder ophef, waarvan hij en zijn huisgezin een treffend voorbeeld gaven, en waar ik wel even op terugkom. Hoe menigmaal ik hem ook op die feil wees: 't was boter tegen de galg gekletst. Hij kòn niet nalaten zijn karakters aan te dikken, een gebrek dat niet hèm alléén eigen is. We behoeven daarvoor enkel de werken van Dr. Renier Snieders te doorloopen! Sedert het mij gegeven was, nu een tien, twaalftal jaren geleden, Nederland een weinig beter te doen kennen en meer te leeren waardeeren in België en in de Zuid-Europeesche landen, was het ook natuurlijk dat de vrienden, die ik hier had weten te verwerven, ook zijn vrienden werden; en van dat oogenblik dagteekent zijn medewerking aan enkele Nederlandsche tijdschriften, o.a. Levenskracht, van Soest, waarin hij heel pittige bijdragen schreef. Ook vatte hij, van toen af, menigmaal sociale vraagstukken aan in zijn verhalen: in Steven Roeland, b.v., schilderde hij de gevolgen af der erfelijke belasting. Wie ook met Frans Coeckelbergs in aanraking kwam, móést van hem houden. Te Heyst-opden-Berg was die eenvoudige postbode een der meest gewaardeerde, der meest geëerbiedigde burgers. Toen hij, gedurende de eerste maanden van den oorlog, te Oostende met zijn huisgezin ten mijnent verbleef, waren de geburen aanstonds bijzonder met hèm en hèn ingenomen; te Hoofdplaat, waarheen hij gedurende de eerste oorlogsjaren uitgeweken was, hield iedereen om ter meest van hem: dominee en pastoor kwamen graag met den stillen man praten. En te Middelburg was zijn uitwijkelingenwoning weldra als een middenpunt, waar ieder idealist zich graag heen begaf, en de vrienden van links en rechts wisten elkaar steeds ‘bij Frans’ te ontmoeten. Dat hij daardoor heel dikwijls de gelegenheid had om den min-ontwikkelden uitwijkelingen doorslaande diensten te bewijzen, lijdt geen twijfel... en zachtjes aan was Frans Coeckelbergs de rechterarm van den Belgischen aalmoezenier geworden. Veel heeft hij gewerkt, veel heeft hij geslaafd, van den vroegen morgen tot den laten avond, om zijn talrijk huisgezin - hij laat niet minder dan tien kinderen na - met eere op te voeden in zijn eigen voortreffelijke grondbeginselen; en inderdaad, zijn kinderen zijn de mooiste kroon op zijn graf. Zijn twee zonen staan in het Belgisch Veldleger aan den Yzer, twee van zijn dochters zijn in 't bezette België gebleven; en het verdriet over die scheiding deed hem de hartkwaal aan, waaronder hij op 4 September nederviel om niet meer op te staan. Maar zijn taak was vervuld, en, wat er nog te doen bleef, daar zullen de vrienden wel voor zorgen. Zijn begraving, op 6 September 1918, was dan ook een welverdiende hulde aan den ervaren volkskundige, aan den gemoedelijken verhaler, aan den vader volgens Gods hart, aan den geliefden vriend, aan den vurigen Christen. De ZeerEerw. Heer Pater Dr. J.P. Vullings, oud-Belgisch aalmoezenier te Middelburg, voerde eerst het woord bij de geopende groeve, en na hem schilderden ook schrijver dezes, de heer Hendrickx, postbeambte, de heer A. Hans en de heer Johan Demaegt, de zoo gewaardeerde verdiensten af van den ontslapene voor een dichte en ingetogen menigte. En bij dit open graf van den duurbaren vriend werd door al de aanwezige vrienden, ook in den naam van hen die niet konden aanwezig zijn, besloten na den oorlog te Heyst-op-den-Berg te vergaderen, om daar, in de stille, rustige, landelijke woning van den eenvoudigen postbode, zoo groot in al zijn eenvoud, de middelen te beramen om den naam van Frans Coeckelbergs te doen voortleven in den geest en in het hart van zijn volk, van dat volk waarvoor hij geheel zijn leven geijverd en gewerkt heeft.
EDWARD PEETERS.
Schoondijke. |
|