Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, biographieFrancis Jammes, door Jan van Nijlen, serie ‘Fransche Kunst’. - (Leiden, A.W. Sijthoff, 1918).Zeer zeker is, met zijn handboekje in de serie ‘Fransche Kunst’, de begaafde Fransch-kenner Van Nijlen niet de eerste, die hier te lande het geloof aan den zoeten, fantastisch-teederen Jammes verkondigt. De dichter wordt, zooals menig lezer zich thans zal herinneren, in geestkrachtiger Roomsche kringen telkens opnieuw ter hand genomen, - aangeklampt, lag mij in de pen, - met de telkens verdubbelde teleurstelling, dat de gebenedijde zanger der ‘Géorgiques Chrétiennes’ te ònvroom en te kleurig en vooral te veel vrijgevochten is om een goed katholiek, en, zoo dan al, te gezond-natuurzinnig om, elks hartsbehoeven, een mysticus te zijn. De oude vergissing: er is géén, die dicht voor de kerk; allerminst Francis Jammes, in wiens tegelijk romantisch en realistisch lyrisme tijden, standen en de loop der religieën zich spiegelen. Ware 't aan mij, ik noemde dezen dichter eer een zeer modernen Jood, dan een althans uiterlijk gaaf Katholiek; hoe allerdwaast deze karakteristiek moge schijnen. Jammes' warmbloedige en toch bezonken inleider vestigt, al is 't maar in enkele woorden, de aandacht op de traditie, om den dichter naïef te noemen, op grond van het ‘rondwandelen’ van zijn visie minder dan om den kinderlijken bouw van beeld en zin. Het eerste mag terecht naïef heeten, in het andere aardt Jammes ook niet in de verste verte naar de argelooze lied-drift van bv. Verlaine. Daarentegen treft ons als gemis: het niet duidelijk beklemtonen van een derde, veel meer praegnant-kinderlijk element in deze kunst - de goddelijke onbaatzuchtigheid der gevoelsmiddelen, het strikte rein-houden der instincten, die louter op waarnemen en herscheppen gericht zijn, kortom dat, wat men bij den dichter, theoretisch en gemeenplaatsig, pleegt te kenschetsen als den ‘waren eenvoud des harten’. Symboliek en eenvoud, het wonder van een in Frankrijk zeldzaam Franschman, Francis Jammes. Buitengewoon in zijn vondsten, die de verzen overvloedig doen zijn van een zwervende bekoring; - en desondanks weer zoo gewóón in zijn altijd logische gedachten-associaties, stroomende uit dien kostelijken dichtdrang, die puur kan zijn en sentimenteel tevens (is ze niet bekend, Jammes' liefde voor de kinderen Paul en Virginie? en voor al wat mooie namen draagt? en voor schijnbare zoetigheden die hem leidden naar de idylle van Jean de Noarrieu en naar het verfijnd-maanzieke in Clara d'Ellébeuse en Almaïde d'Etremont?). Ziethier als teer exempel het kleine offer aan de kleine Virginie, op heur naamdag (8 Juli) haar opgedragen, en dat ik met bevreemding in Van Nijlen's bijgevoegde bloemlezing niet aantrof: C'est aujourd'hui la fête de Virginie...
Tu étais nue sous ta robe de mousseline.
Tu mangeais de gros fruits au goût de Mozambique
et la mer salée couvrait les crabes creux et gris.
Ta chair était pareille à celle des cocos.
Les marchands te portaient des pagnes couleur d'air
Et des mouchoirs de tête à carreaux jaune-clair.
Labourdonnais signait des papiers d'amiraux.
| |
[pagina 138]
| |
Tu es morte et tu vis, ô ma petite amie,
amie de Bernardin, ce vieux sculpteur de cannes,
et tu mourus en robe blanche, une médaille
à ton cou pur, dans la Passe de l'Agonie.
Francis Jammes
van een geheel, dat zoo zeldzaam veel omvat. Op zichzelf een taak, moeilijker dan het geven van de karakteristiek. In sommige opzichten lijkt de keus me wonderwel geslaagd; een anderen keer treft het aangehaalde mij door betrekkelijke onbeduidendheid. Het komt mij dan voor, dat de eersteling ‘De l'Angélus de l'Aube à l'Angélus du Soir’ ietwat teveel naar voren is gebracht: ‘J'ai une pipe...’ en ‘Je pense à Jean-Jacques...’ waren voldoende geweest om den jeugdgeest zichtbaar te maken, - in gezelschap dan van 't fijne, hier geciteerde ‘C'est aujourd'hui...’ Uit ‘Le Deuil des Primevères drong zich de keus meer op: de zoete ‘Elégie’ aan Albert Samain en het alles-in-zich-verbeeldende ‘Amsterdam’, benevens een der teedere ‘Prières’. Is een enkel der laatste niet soms zóó roerend-overgegeven, dat het eer afkomstig scheen van Mme Desbordes-Valmore, dan van een ons nauw verwanten geest, die de stormen van persoonlijk gevoel en geloof over zich heeft voelen gaan? Uit een kleine fransche anthologie herinner ik me thans dit van een dier pueriele gebeden, dat heet: ‘Prière pour qu'un enfant ne meure pas’: ... Ce n'est pas vous, mon Dieu,
qui, sur les joues en roses, posez la mort bleue,
à moins que vous n'ayez de beaux endroits où mettre
auprès de leurs mamans leurs fils à la fenêtre?
Mais pourquoi pas ici? Ah! puisque l'heure sonne,
rappelez-vous, mon Dieu, devant l'enfant qui meurt,
que vous vivez toujours auprès de votre Mère.
- Zelfs ondanks het feit, dat met deze uitgave de leider der serie reeds overging tot een speciale studie, - want de vraag ligt voor de hand, of dat al in een vierde boekje zoo streng noodzakelijk was! - geloof ik toch, dat, ingeval de raadzaamheid grooter was dan ze mij voorkomt, de dichter van het overrijke koloriet, Francis Jammes, een eerste volledige bespreking waard kan geacht worden. Immers, de heer van Nijlen stelt daarmee een der meest diafane kunstenaarsgeesten tegenover het versomberd licht dier vele modernen, die men in het latere Frankrijk met vaak wel lichtelijk afgezaagde waardeeringswoorden tegemoet gaat, en die wij ook weinig anders kennen dan uit zulke afgezaagde woorden van waardeering (voor een te groot deel enkel gegrond op wat ongemotiveerde liefde voor 's dichters vaderland); - terwijl aldus een meer gekuischt, een spiritueeler schoon alleen staan blijft als moment instede van als tijdperk. Ge voelt, welke doldrieste fantast hier verzwegen wordt. Tot slot een opmerking, die zeer bijzonder de indeeling des heeren van Nijlen betreft, en die een belangrijker verwijt bedoelt te bevatten dan mijn vorige losse notities op zijn werk: hij onderschatte niet de beteekenis der ‘Géorgiques’, volgens den dichter, volgens zijn tijdgenooten en zijn nauwkeurigste volgers, Jammes' ‘épanchement suprême et infranchissable’. In den verskeur | |
[pagina 139]
| |
komt de bepaling van dat belang allerminst uit. HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Verslag van een Onderzoek betreffende de Betrekkingen tusschen de Nederlandsche en de Spaansche Letterkunde in de 16e-18e eeuw, door William Davids. - ('s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1918. 8o. 190 blz.).Dit verslag maakt den indruk van een dissertatie, maar is het niet (zal het misschien later worden, quien sabe?). De schrijver wil in hoofdzaak een aanvulling en uitbreiding geven van het artikel van J. te Winkel in het Tijdschrift van 1880. Prof. Kalff te Leiden heeft daarvoor een subsidie bij de Regeering aangevraagd, en deze laatste blijkt zulk een steun te hebben gegeven. Van genoemd subsidie heeft evenwel de schrijver slechts ten deele gebruik gemaakt, daar, zooals hij terecht opmerkt, de tegenwoordige oorlogsomstandigheden een reis naar het buitenland, in casu België en Frankrijk, niet gedoogen. De indeeling van dit verslag is als volgt: Na een voorrede en een toelichting, waarin ook vooral over het Nederl. Tooneel in verband met het Spaansche wordt gehandeld, geeft onze schrijver een kort overzicht van de geschiedkundig-taalkundige betrekkingen tusschen beide landen. Dit overzicht bevat een groot aantal bouwstoffen; dat het uit den aard der zaak nog onvolledig is zal ik voor mij den schrijver allerminst tot verwijt aanrekenen. Bij een herdruk zoude de toelichting beter met dit overzicht tot één doorloopend hoofdstuk kunnen samensmelten. Overigens wensch ik mij, waar het deze inleiding aangaat, slechts tot enkele opmerkingen te bepalen. Op blz. X is ongetwijfeld Dr. J.A. (niet: A.J.) Worp bedoeld, de groote kenner en uitgever van Huygens, wiens te vroegen dood alle Nederlandsche philologen betreuren. Op blz. XII spreekt de schrijver over hetgeen hij de bezonkenheid noemt van ons Nederlandsche volk. Mij dunkt dit woord niet gelukkig, evenmin als het bijv.nw. bezonken, waarvan 't is afgeleid. Ons groote Woordenboek i.v. geeft alleen het laatste woord op, in een aanhaling ontleend aan wijlen van Nouhuys, die indertijd in den Ned. Spect. van bezonken gedichten heeft gesproken. Dat zijn naar het mij voorkomt vage en onduidelijke woorden, die op vage en onduidelijke begrippen teruggaan; zoo iets moet worden vermeden. Over den invloed der Spaansche taal op de onze deelt de schrijver voor den leek zeer veel belangrijks mee; natuurlijk kan de invloed der Spaansche letteren op de onze daarvan nooit worden gescheiden. Volgens hem, en te Winkel, hebben wij van de taal het werkwoord parlesanten overgenomen, (volgens het Woord. XII, daarnaast parlesjanten en soms parlesjanteren; uit dit geheele artikel blijkt dat het woord vooral in Zuid-Nederland in gebruik is gekomen). Maar dit alles verdient nog wel eens nader te worden onderzocht. De schrijver had naar mijn oordeel, waar het de letterkunde betreft, nog kunnen herinneren aan Huygens' Spaensche Wysheit, Vertaelde Spreeckwoorden, waarvan de uitgave door Bilderdijk in 1824, in het 2e deel der Koren-Bloemen, niet zonder belang is. Ook had hij kunnen herinneren aan Calderon's El sitio de Breda van het jaar 1625, voor onze historie niet onbelangrijk, en door mij gedeeltelijk in hs. vertaald; de uitmuntende ‘Studiën over Calderon en zijne geschriften’ van wijlen den deken van Utrecht J.J. Putman, aldaar uitgegeven in 1880, kunnen op dit terrein altijd nog als een welkome gids worden aangehaald. Doch laat ons den schrijver altijd dankbaar zijn dat hij met zooveel ijver dit onderwerp van vergelijkende letterkunde ten onzent heeft besproken; de rijke Spaansche taal en letterkunde is hier te lande, behalve door enkele geschiedkundigen, door de meeste schrijvers en geleerden veel te lang verwaarloosd. Na de inleiding geeft de schrijver eerst een hoofdstuk over de Amadis-romans, en daarna over de Schelmenromans, de vertaling van Don Quijote door L. van den Bos (Sylvius), de novellistische letterkunde, den Herderroman De Spaansche Diana, de didactisch-moraliseerende werken, de theologische werken en geschriften, en tenslotte de reisbeschrijvingen en technische werken. Van al deze worden uittreksels en voorbeelden gegeven, met tegenover elkaar gedrukten Spaanschen en Nederlandschen tekst, aanteekeningen van den schrijver, enzoovoort. Deze laatste geeft blijk van veel kennis en veel smaak, waar hij b.v. van den Bos' vertaling van den onsterfelijken Don Quijote beoordeelt. Hoe geestig is de Spaansche tekst: ‘La razón de la sinrazón que á mi razón se hace, de tal manera mi razón emflaquece, que con razón me quejo á la vuestra fermosura’, door den Dordtschen rector weergegeven als volgt: ‘De Reden van de onredelijckheydt, dewelcke aen mijn Redelijckheit gedaen is, heeft mijn Redelijckheit in sulcker voegen ontredent, dat mijne redelijckheydt na reden sich moet beklagen over u onredelijcke schoonheydt’ (t.a.p. blz. 58, 61, 80). Het is alsof van den Bos den prachtstijl van zekeren Leidschen hoogleeraar, die volgens sommigen onze Nederl. taal en onze Nederl. begrippen al te veel heeft verduitscht en verhegeld - ik blijf hier onzijdig, evenals in de staatkunde - het is, zeg ik, alsof de guitige Sylvius reeds twee en een halve eeuw vóóruit het ontstaan van dien prachtstijl met zijn geestesoog aanschouwd heeft. | |
[pagina 140]
| |
Van Cervantes tot Bolland, zou een grappenmaker kunnen zeggen; maar laat ons hier niet treden op het gebied van de wijsbegeerte, of wat daarvoor doorgaat. Niet alleen voor de philologie is deze uitgave van belang, evenzeer voor de bibliographie of boekbeschrijving, een hulpvak dat nooit van de eerstgenoemde kan worden gescheiden. Wij zijn den schrijver voortdurend dankbaar voor hetgeen hij zoowel in den tekst als in de noten schenkt, maar als echte onvervalschte boekenvrienden nooit geheel tevreden, nimmer ten volle verzadigd. Zoo had over de boekerij van onzen Spinoza, naar aanleiding der vereeniging Het Spinoza-Huis, naar aanleiding der Bibliotheca Rosenthaliana te Amsterdam, enz. wel wat meer gezegd kunnen worden (blz. 115). Dezelfde opmerking geldt allicht van een zoo gewichtig onderdeel als de reisverhalen en reisbeschrijvingen; het is de vraag of de daarvan gegeven lijsten wel genoegzaam volledig zijn (blz. 180-181). Maar zóó zou ik kunnen doorgaan, zonder eenig nut voor den schrijver of mij zelven, want: ars longa, vita brevis is reeds een overoud spreekwoord, of, om één der bovengenoemde aardige Spaansche spreekwoorden aan te halen: Bien sabe el sabio que no sabe,
El necio piensa que sabe,
door onzen Huygens aldus overgebracht:
De wijse Man weet dat hij niet en weet,
De sotte meent hij weet van als bescheed.
H.C. MULLER. | |
Opgang, door P.N. van Eyck. - (W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, R'dam 1918).Walter Pater heeft in zijn groot werk ‘Marius the Epicurean’ de term ‘impassioned contemplation’ gegeven aan de levenshouding van zijn hoofdpersoon, en ik moet aan deze uitdrukking denken bij het lezen van de onder den titel ‘Opgang’ verzamelde opstellen van P.N. van Eyck, want ook zijn geestestoestand is die van het hartstochtelijk gespannen inzicht. ‘Opgang’ is niet een boek om veel lezers te trekken. Hartstochtelijkheid wordt alleen geapprecieerd, wanneer zij slechts van het gevoel is; wanneer echter geestelijke inkeering door een hartstochtelijke levensintensiteit zich voelt opgeheven tot volle wijsheid, tot een alvervullend inzicht, wordt èn wijsheid èn gevoel verdacht van niet zuiver meer te zijn, alsof niet de ‘synthese’ van alle groote levensfuncties de persoonlijkheid tot volmaking brengt. Maar wie dit boek begrijpend lezen, zullen met verblijding opmerken, dat de dichter van Eyck in dit proza zijn eigen, hoogste ontwikkeling vindt, dat hij hier waarlijk opgaat vanuit den vroegeren twijfel, de vroegere smart en wanhoop, de vroegere zwakheid, tot nieuw weten, tot nieuwe vreugde en vertrouwen, tot nieuwe kracht. En dan begrijpen wij, dat die twijfel noodzakelijk heeft moeten voorafgaan aan deze zekerheid. Want uit den twijfel sprak sterk het gemis van een overtuigd geloof, heiliging van elke daad en gedachte. Die twijfel, bijna tot wanhoopswaanzin geworden om de ledigheid van wereld en leven, wordt ons nog eenmaal sterk openbaar in het eerste opstel; maar dan oefent Italië, het klare Zuiden, als vroeger op andere zoekend-bewogen geesten, ook op hem den verheffenden invloed en geeft hem de oplossing van den geestelijken twijfel in het stralend inzicht, dat de scheppende levenskracht de groote drijfveer is van het materieel gebeuren; en dat er alleen werkelijke schoonheid is, wanneer de natuur doorleefd is, doorvoeld; dat niets waarde heeft, dan wanneer het gezien wordt in onverbrekelijken organischen samenhang met al het andere, en dat de scheppingswil van den mensch is het door het leven opheffen der stoffelijkheid. Het levensbeginsel, algemeen en overal de stuwkracht van het wordende, maakt dat de wereld niet vreemd is aan ons zelf. Dit boek geeft in zijn schoonste gedeelten philosophie, niet het uit redeneering wiskundig afgeleide weten, maar philosophie, die uit den gloed der ziel onweerstaanbaar naar boven komt, philosophie, zooals wij allen van noode hebben, als wij de versplintering beseffen van onzen tijd, geregeerd door ondiepe dogmatici, of geestelijk geheel tuchteloos en verloopend in het spel der sentimenten. Hier opnieuw vinden we het antwoord op ons zoeken, hier vinden wij in buitengemeen schoonen vorm een vasten grondslag voor een nieuwe wijsheid, die in ons allen groeiende is. In dien prachtigen dialoog op de Monte Mario, even grootsch, doch hoeveel fijner nog dan Plato's samenspraken, breekt het licht van het weten door, dat wij het levensbeginsel, als het zuiverste en beste in ons, hebben te begrijpen als tegelijkertijd het machtigste, eeuwige wereldbeginsel. Hier volgen dan de regels op elkaar, onbelemmerd in hun uitstorting, bladzijden na bladzijden, van de warmste overtuiging; hier dringt opnieuw het geloof in het Leven naar boven, even sterk en vol als bij Whitman, even glorieus en cosmisch als bij Cobden-Sanderson, den onverwinbaren tegenhanger van het materialistisch abstractisme der empirische wetenschappen. Door dit boek is van Eyck, vroeger de smartelijke dichter, geworden een der leiders van het nieuwe denken. De druk van het boek is gelukkig aan den inhoud evenredig. Welk een schoonheid heeft de krachtige Hollandsche letter van de Roos op deze diepzwarte, dichtbedrukte bladspiegels! Omslag en band | |
[pagina 141]
| |
zijn met deze inwendige uitvoering niet in overeenstemming: de krullige letters en het banale opgang-symbool passen heelemaal niet om dit sterke boek. R.T.A. MEES. | |
Verzen, tooneelLiederen II (Liederen der Gemeenschap) door A. van Collem (Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1918).Men kan tegenover deze liederen voelen als een vertrouwde liefde, een volmaakt ingeleefd-zijn in de beweging en de gevoelsmomenten van dezen auteur; men kan er anderzijds - en zonder er nog in 't minst bruut om te moeten genoemd worden - vreemd aan blijven als in 't algemeen aan iets vreemds, dus verdachts. Welken kant bij deze tegenstelling ge inneemt, hangt geenszins af van uw sociaal inzicht, - zooals dat meer dan eens vooropgesteld werd bij de beoordeeling van Mevr. Holst's werk. Inderdaad hebben deze Gemeenschapsliederen in bescheidener mate nog dan de vroegere ‘Liederen van Huisvlijt’ sociaal-wetenschappelijke pretenties; inderdaad ook zijn ze abstracter. En toch bepaalt dit onze waardeering weer niet. Het is een machtig fluïdum, Van Collem's zoo ‘ouderwetsche’ woordkunst. Het doet goed, daarbij alle persoonlijke kunstideeën, trouwens alle denkvaardigheid, te verliezen. Dit leven is daarvoor te sterk; en we zijn dankbaar, weer te gelooven. Zeker, niet in de onzachte strekking dezer gedichten; en die zal den dichter niet meer begeven, ook niet in de aangekondigde ‘Opstandige Liederen’. Maar het is zelfbedrog, zich te onttrekken aan een stroom, alvorens die ons meevoert, en te betuigen: ik geloof niet in zijn oppermacht en overweldiging. Dat Van Collem er in den loop van een vers soms ‘wat van maakt’, bedoeld als een soort virtuoze slordigheid - o, niet van uiterlijken vorm, maar ten opzichte van die inwendige toon- en bouwzuiverheid, welke zich als schoon, logisch geheel manifesteert -, is al zoo lang uit zijn werk bekend, dat het moedwil zou zijn, er lang bij stil te staan. Het komt mij in dezen bundel ook tegemoet, dat sommige verzen in-zich-voltooide fragmenten van één groot opus zijn en 't daaraan te wijten hebben, dat van stroof tot stroof de immer wassende climax ontbreekt, waartoe deze kunst zich zoo leent. Een zingende, waarachtige uitzetting van denken en geluid, - we kennen ze uit het latere fransche gedicht, - een in elk opzicht unieke verbreeding; maar blijvend tot in de kern voornaam en besloten. Dit mis ik in b.v. het gedicht dat aanvangt: ‘Zoo lekker, voor jezelven henen, schrijven’; en in enkele niet zeer schoone sonnetten - waaraan Van Collem zich toch maar niet wagen moest. Sommige regels blijven me een vraag, niet naar den zin, maar naar de noodzaak. Het woordeke ‘ook’ vermag m.i. niet, zelfs niet bij het behendigst taalgebruik, overigens volkomen heterogene zinsdeelen aaneen te voegen. Een daarin nog mogelijke fictie van naïveteit gaat hier niet op. Deze gedichten geven den dichter niet zoozeer van een nieuwen kant, dan wel: zij doen hem in ruimere mate dan de Liederen der Gemeenschap zien van puur lyrische zijde - zooals ik zei: het gebeelde is vooral van ijler stof, en vaak minder stoffelijk. De benadering van hun wegen ligt in het lezen ervan zelf. Ik heb echter als absoluut alléén staand gevoeld, en alléén in heel Van Collem's werk, dit: een klein vers, in gang de ghasele gelijk, maar inderdaad een Hebreeuwsch lied, zóó kenmerkend als de dichter nauwelijks zal willen beamen - Niets is er, dan waar gij zijt,
Liefde.
Niets is waar, dan uw waarheid,
Liefde.
Echt zijt gij, want saamgesteld
Zijt gij uit liefde.
En uw lichtend oog vertelt
Liefde.
Stil zijt gij en bleek en gaaf,
Geliefde.
Ik zag U niet, gij kelk en staaf
Van liefde.
En wankelde en viel U af,
O liefde,
Maar het woord, dat gij mij gaf,
Geliefde,
Hief mij tot U, en ik zag
Liefde.
Voortaan ga ik in een dag
Van liefde.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Herman en Dorothea, door Wolfgang von Goethe. Vertaald door Dr. H. Pierson. - (Amsterdam, W. ten Have, 1918).De gewezen president-directeur van de Zettensche Heldring-gestichten gedacht, hoe hij in vroegere tijden met voldoening placht voor te dragen, op de Normaalschool en op zijne inrichtingen, zijn vertaling van Goethe's Hermann und Dorothea. En nu de eigenaardige positie van Nederland in deze dagen hem herinnerde aan de situatie van het Duitsche epos, kwam hij er toe, zijn vertaling uit te geven; ook al, omdat er geen andere meer te verkrijgen was dan die van ‘de Rop’, die het nadeel had van zeer kostbaar te zijn en ‘niet zeer fraai van dictie’. Deze beminnelijke en naïeve openhartigheid vergeve men den grijzen | |
[pagina 142]
| |
translateur: de ouderdom valt nu eenmaal wat eigengerechtig. Of deze prettige herinnering van Dr. Pierson en de overeenkomst der omstandigheden nu afdoende redenen waren voor de uitgave van dit boekske? Mij komt het dubieus voor. Ons cosmopolitisch volk verstaat zijn talen, en wie is er onder ons, die niet lezen kan wat de ons omringende naties voortbrachten in hun eigen taal? Leeren de Hollandsche meisjes tegenwoordig niet haar Engelsch en Duitsch bij avondlijke minnarij, al is de keus der woorden wat eenzijdig misschien?Dr. H. Pierson
Maar in ernst: wie zoo literair is ‘angehaucht’, dat hij lust gevoelt, om Herman en Dorothea in het Hollandsch te lezen, die is ook wel zoo ontwikkeld, dat hij het origineel kan genieten. Iets anders is het wanneer de bewerking een kunststuk op zichzelf wordt, zooals de prachtige vertaling, die Boutens gaf van Goethe's Iphigenie in Taurus. Dit kan evenwel niet worden gezegd van Pierson's translatie. Hoe verdienstelijk ook, is zij toch nergens meer dan een nauwkeurige navolging van den Duitschen dichter. Vaak een navolging, die aan de zuiverheid van het Hollandsch schade deed. Met enkele voorbeelden moge ik dit toelichten. Nicht fünfzig, dünkt mir, blieben zurück, von allen unsern Bewohnern wordt bij Dr. Pierson: geen vijftig, dunkt mij, bleven terug van al onze eerzame burgers, terwijl toch ieder zal toegeven, dat wij wel hebben achterblijven, maar niet terugblijven. Zoo heeft hij ook ergens wat al te letterlijk vertaald: daar komen reeds eenigen weder, waar wij liever zeggen: terug. En van Goethe's verzen: Noch nicht bin ich gewohnt, vom Fremden die Gaben zu heischen, die er oft ungern gibt, um los zu werden den Armen werd het laatste gedeelte zeer on-hollandsch vertaald door: om los te komen van d'arme. Ik geef toe, dat ons woord afkomen wat hard zou geklonken hebben in dit verband, maar zuiverder was het toch geweest. Ook zijn er enkele regels aan te wijzen, waar het metrum of wel onvermogen oorzaak was, dat wonderlijke combinaties ontstonden. Zoo wordt van afgedragen linnen gezegd, dat het is ‘dienstig voor menig gebruik’. Goethe's regel: Dort besorg' ich sogleich das Kinderzeug, alles und jedes zet de vertaler over door: 'k Zal er het kindergoed samen en stuk voor stuk daadlijk behandlen, waarvan ik de onbeholpenheid niet hoef aan te wijzen. En als Goethe een leelijken regel schrijft als deze: als du zu Pferden nur und Lust nur bezeigtest zum Acker, dan vertaalt de heer Pierson even leelijk: als gij voor paarden alleen en lust alleen had voor den akker. Slechts eens heb ik een afwijking bemerkt, maar die is dan ook zoo aardig, dat ik ze hier vermelden wil. De verrukte Hermann zegt tegen den Pfarrer en den Apotheker: Begebet euch zu Vater und Mutter zurück damit sie erfahren, dasz sich der Sohn nicht geirrt, und dasz sie es wert ist, das Mädchen. En klinkt dit nu niet allerliefst, zooals Dr. Pierson het vertaalt: ... opdat zij vernemen, dat zich hun zoon niet vergist heeft en dat ze een schat is, het meisje? Even later heeft hij weer een leuke vondst. Als Hermann zich voorstelt, dat Dorothea ook weleens neen kon zeggen, dan spreekt hij: Wellicht ook sluip ik alleenig langs die paden naar huis, om ze nooit weer blijd te betreden. Doet dat woordje alleenig het hier niet, om het trieste van 't vermoeden weer te geven, hoe kinderlijk en burgerlijk het anders ook moge klinken? Mijn critiek op dit boekje kon niet anders zijn dan detail- en woord-critiek. Over Goethe's gedicht had ik niet te oordeelen, alleen over de vertaling. En daarvan meen ik het mijne gezegd te hebben.
L. KRAMER. | |
Willem van Oranje. Historisch tooneelspel in vijf bedrijven, door H. Laman Trip - de Beaufort. - (Meulenhoff-editie, Amsterdam).Het is een wonderlijk geval dit tooneelspel van Mevrouw Laman Trip-de Beaufort: een anachronistisch mengsel van oude feiten en moderne sentimenten. Er is hier zoo weinig mogelijk gedaan om de sfeer te scheppen, waarin personen en toestanden tot hun recht kunnen komen. De schrijfster heeft de tooneelen afgelezen uit haar | |
[pagina 143]
| |
eigen omgeving. Het begin van het 5e bedrijf bv. speelt op een tennisveld, en al de heeren krijgshelden, onder welke zich de jonge Johan van Oldenbarnevelt bevindt, wapperen en dauwelen met elkander, of ze in plaats van in zware rijlaarzen op witte schoentjes staan, met een asphaltvloer onder de voeten en met tennisballen in plaats van met musket-kogels in 't verschiet. Erger nog is het, dat de schrijfster zich absoluut vergist heeft in het geslacht van haar dramatis personae, want nagenoeg al de mannen in dit tooneelspel praten en handelen als dames.... o,... als heel beschaafde, gedistingueerde dames... maar niettemin zoo jufferlijk als maar mogelijk is. De Prins van Oranje is een heel bizondere, intelligente jonge freule, die helaas door 't vele denken aan migraine lijdt en voorbijgaande vlagen heeft van ongevaarlijke neurasthenie; en Dr. van Foreest is een goede oude tante, die zielsmedelijden heeft met het blonde kopje van het arme eigenzinnige, intelligente kind, dat zich al te veel pijnigt met wereldsche zorgen, wat ook heel onverstandig is. Ziehier het slottooneel van het derde bedrijf:
Dr. v. Foreest (knielend en des Prinsen hand zachtkens beetpakkend):
Mijn Prins, mijn Prins, toch heerlijk, toch heerlijk... Mijn Prins, herinnert hij zich nog dat lied van zijn vriend... niet?... Dat heeft de vriend gezegd in de sterkte van zijn vriendschap voor Willem van Nassouwe. (De Prins de oogen openend, van Foreest maakt zijn hand nat en legt ze voorzichtig op 's Prinsen voorhoofd).
Dr. van Foreest (heel zacht):
Zoo het den wil des Heeren
Op dien tijd had geweest
Had ik gaarne willen keeren
Van u dit zwaar tempeest.
Prins (steunend):
Doctor,... Doctor!
Dr. van Foreest Stil,... stil... het is nog niet uit...
Maar de Heer van hierboven,
Die alle ding regeert,
Die moet men loven...
En heeft het niet begeerd!
... luistert mijn Prins?... Mijn Prinselijke Prins?’...
Indien ik me verbeeld, dat dit tooneel zich afspeelt tusschen twee dames, een goede vriendelijke oudere en een elegante jonge, dan kan ik het wel aardig en poëtisch vinden; maar ik moet er niet aan denken, dat het twee mannen zijn, want dan loopt het mij als koude rillingen over den rug van griezeligheid. En van niet minder zoetelijke, bakvischachtige sentimentaliteit is het tooneel (III, 5) tusschen Willem van Oranje en Aldegonde. Daarmee wil ik overigens niet zeggen, dat de schrijfster talentloos is: integendeel... de vlotte dialoog is goed geschreven en biedt enkele levendige en kleurige tooneelen, die er op wijzen, dat ze nog weleens iets goeds kan leveren, indien zij de atmosfeer, waarin ze ademt, niet verlaat, en zich niet vergrijpt aan een der grootste en kloekste figuren van de wereldgeschiedenis, welke ze in haar tooneelspel op droevige wijze heeft naar beneden gesleurd, vooral in het tweede bedrijf, waar de geweldige, staalharde ‘Zwijger’ een pendant lijkt van Molière's ‘Malade imaginaire’. Als karakterteekening van Willem van Oranje is dit tooneelspel erger dan een mislukking, het is een poging tot moord.
J.D.C. VAN DOKKUM. | |
DiversenVogelleven in Nederland, door A.B. Wigman. - (Uitgegeven door J.M. Meulenhoff aan het Damrak 88, Amsterdam, in het jaar MCMXVII).Wie kennis maakte met de illustraties uit Bloemen en Het wondere leven der Paddenstoelen, twee voortreffelijke kunstdruk-uitgaven van den heer Meulenhoff, herinnert zich op welk een hoog niveau de uitvoering van deze keurige deeltjes stond. Onmiddellijk bekoorde leek en kenner het beschaafd, kunstzinnig in-kleed-steken der geschriften, terwijl een populair-wetenschappelijke tekst de afbeeldingen op verdienstelijke wijze aanvulde, zoodat een geheel het licht zag, dat mocht worden genoemd en geroemd. Thans verblijdt dezelfde uitgever de lezers met bovengenoemd nummer der kunstdruk-editie, dat er, evenals de vorige, ‘mag zijn’. Wéér is opvallend-boeiend het illustratie-materiaal (68 natuuropnamen), dat onze vogels in hun diverse standen en gedragingen ‘vereeuwigt’, ons een kijkje gunt op hun nestbouw en hen laat zien in hun element: land, lucht en water. Mag de heer Wigman, die men een leerling zou kunnen noemen van den folklorist Van der Ven en de natuurkenners Heimans en Thijsse (soms klinkt in Wigman's woorden een eigen geluid), zich nu en dan bezondigen aan on-Nederlandsche uitdrukkingen, slordige woordkeus en zinsbouw, door de bank zijn z'n beschrijvingen levendig, opgewekt en bewegelijk en verstaat hij de kunst in een kort bestek een groot aantal vogels te typeeren, zoodat wij ze spoedig herkennen of | |
[pagina 144]
| |
leeren kennen. De behandeling van al dit gepluimd gedierte - ongeveer 200 soorten - noodzaakte den schrijver beknopt te zijn, zoodat naast frisch en vlot vertelde passages (vgl. bv. de beschrijving van den korhoender) gedeelten zijn aan te wijzen,
Foto Steenhuizen
Scholekster De bonte Scholekster legt zijn vier groote, gevlekte eieren haast zonder eenige onderlaag in 't duinzand. Ze zijn echter ook in de polderwei en aan 't strand aan te treffen. die een te determineerboek-achtig karakter dragen en weggeloopen zouden kunnen zijn uit bv. Het leven der dieren van Brehm-Huizinga of uit A pocket-book of British birds bij E.F.M. Elms. Maar deze schijnbare tekortkomingen mag men den heer Wigman niet verwijten, aangezien de befaamde ‘beperkte plaatsruimte’ zijn handen bond. Bovendien wordt ons half en half een vervolgbundel beloofd, waarin, naar wij hopen, minder vogels worden beschreven en meer bladzijden worden gewijd aan het doen en laten der ornithologische objecten. Kort saâmgevat: Vogelleven in Nederland is, zoowel wat de verluchtingen als de aanvullende beschrijvingen betreft, over 't algemeen een aantrekkelijk werkje, dat niet zal nalaten liefde en eerbied te wekken voor het rijk-geschakeerde vogelleven. RINKE TOLMAN. |
|