De navolging van... Maldoror
MET het, indertijd, door den tot de letterkunde wedergeboren Lodewijk van Deyssel afgegeven paspoort, dat men zelf niet eerst iets goeds behoeft te hebben geleverd, om zich over het werk van anderen uit te spreken - schreef hij, onder die vlag, niet zijn eerste verdoemenis-critiek? - treed ik de tent binnen, waar de schouwende schifters, de zuchtende zoekers huizen, om het kaf van het koren te scheiden.
In het October-nummer van den vorigen jaargang van dit maandschrift hield Ellen Forest eene praemature bespreking over J.L. Gregory's ‘Het Lied van de Zonde’. Thans, nu het boekje is verschenen, komt zij op die beoordeeling, in het nummer van Juli j.l., nog even terug.
De zaak, waarvoor ik mij in het gareel span, is de volgende. Haar eerste kritiek is van een uitbundig loven, een blinde verheerlijking, eindigend in een ongemotiveerd decreteeren van deze apotheose: ‘Hij is een verschijning en een verschijnsel, en hij wordt wellicht een groot man’. Maar wat hare bespreking mist, is intensiviteit, waarmede ik bedoel te zeggen, dat zij de groote vraag: leverde Gregory met zijn werk kunst, ja dan neen? in het geheel niet stelt. Dat zij enkel ‘het geval’ op zich liet inwerken, blijkt ten duidelijkste uit hare woorden: ‘En hij is goed - dùs wreed. Wreed als een Maldoror, verbergend een goedheid van een St. Franciscus’. Hier reageert Ellen Forest enkel op de sensualiteit-in-abstracto van het gekozen onderwerp. Uit een oogpunt van kunst beschouwd gaat het toch niet om de vraag, of Gregory even wreed is als Maldoror; als feti behoort ons dat koud te laten! Maar wèl dienen we, op het goudschaaltje van ons gevoel, te overwegen, of, bij de schepping van den jeugdigen graaf de Lautréamont, het fel-satanische van den giftig-bloed-slurpenden Maldoror ons, door de vuilste liederlijkheid heen, verheft tot het wonderzicht van een goddelijke pracht, een magistrale wereld-statuur! Omdat achter de helsche duisternis toch altijd weer de blauwe hemel zich spant..., omdat het meest superieure idealisme heenglanst door de meest schunnige perversiteit. Ik behoef slechts te wijzen op de ideëele werking van het Zolaïstische naturalisme, van het realisme in de schilderkunst van een Jan Steen en nog zooveel meer. Ai, voelt ge het verwante aan Bollands eenheid van tegendeelen?
En Gregory is niet tot die hoogte gestegen; het bleef slechts bij een uiterst gebrekkige poging. Zijn werk mist den bloed-lach van den duivel - die toch ook schoon is in zijn echtheid - den gloed van de vervoering, de kleur en den toon van een lied. Van dit laatste heeft het zelfs niet den meest anarchistischen vorm. Het is volkomen amorph. Het is een misgeboorte, een onvoldragen uiting van een jongen man, die wellicht sterk onder den invloed kwam van de zangen van Maldoror, van de lubrieke poëzie van den divienen Baudelaire, de melodisch-demonische poëmen van Poe, van de schilderkunst - waarom ook van haar niet? - van Odilon Redon. Hij is wellicht - ik geloof het gaarne - een ‘type van den modernen mensch’, en wat al niet meer...! Maar dat hij met ‘Het Lied van de Zonde’ iets bijzonders, iets van beteekenis, zou hebben geleverd, daartegen komen al mijn litteraire zinnen in opstand!
Wel geeft hij af en toe een mooi geluid, een