van het beroep. Vatbaar, door de sensitieve soepelheid zijner natuur, voor allerlei tegenstrijdige indrukken, hebben er talrijke ‘vervellingen’ bij hem plaats. In die jeugddagen sluit hij zijne innige litteraire vriendschappen, aangroeiend tot eedgenootschappen van jonge talenten, die elkanders kunstbestaan op leven en dood schutten, steunen, omgloriën. Men ziet hem omzichtig deelnemen aan de mom- en saterspelen, de klugten en boerden, de bacchanaliën somwijl, die het dogma der intense uitleving hunner natuur den vrijen mannen en vrijen vrouwen als eedgenooten oplegt. Rumoer van woordgekletter en wapengedruisch schept een nieuwe litteraire kunst. De wapens, onbesuisd gezwaaid, gelijken pieken en knuppels van een koortsige bende; de woorden klinken schril, wanneer niet zwoelte van symbool en mystiek de woeling bedaart, de spraak tot extase voert. De propagandisten van de alleenzaligmakende kunstleer van het l'art pour l'art - scheppers of herscheppers, dichters of critici, pamflettisten of essayisten, - komen allen, soms bij toovertoer en paljasmisbaar, dan als menestreelen die het hart hunner ‘dame’ naar het rythme hunner harp stemmen, zich een plaats veroveren onder Apollo's zon, wier opgang zij aanschouwen.
Het spreekt van zelf dat een jong journalist als de Meester, die, vóór hij den Parijschen vuurdoop ontvangt, dergelijke herkomst kan aanwijzen, vlugger dan anderen zijne loopbaan zal maken.
In Parijs leert zijn lenige geest l'esprit français en l'esprit gaulois in gracieuse en perverse uitingen van het l'art-pour-l'art-beginsel kennen; binnen onze grenzen gekeerd, opent hij in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, met een in ultra-independent Hollandsch gesteld programma, zijne rubriek ‘Letteren en Kunst’.
De nuchtere, eer arithmetisch dan litterair aangelegde geest van een Dr. Lamping, zijn Hoofdredacteur, blies op het proza van den jongen medewerker, en het bohémien-artistieke dat zijn debuut had gekenmerkt, maar zijne taal onleesbaar zou maken voor den gemiddelden bourgeois, krantlezer bij uitnemendheid, verdween; en sinds eenige tientallen van jaren weten nu de getrouwe lezers dier rubriek, dat er volgens de blakende kunsttheorieën van den vlijtigen samensteller in de Elf Provinciën maar één, tot extase van geestelijke dronkenschap opgevoerd, alléénzaligmakend kunstgeloof bestaat: dat in de 80ers, hunne evangeliën, hunne apostelen, hunne kerkvaders en hunne apologeten.
Is het niet benijdenswaard, in onzen sinds de laatste halve eeuw encyclopedischen tijd, waarin elk geestelijk arbeider zoekt, doolt, dwaalt, het spook der anarchie de breinen verwart en vertroebelt - is het niet overheerlijk met de schijnbare rust van een Olympiër te kunnen neerzien op dat wriemlend kunstgewormte van '70, '90 en 1900 en met even nerveus fellen greep, als weldra 40 jaren vroeger, de standaard te heffen voor l'art pour l'art en de phalanx der 80ers?! Welk een benijdbare ‘vastichheyt van geloof’ en welk een evenzeer benijdbaar ‘impérialisme de vieille roche’! Zou men de opmerking wagen, dat een dergelijke kunstbelijdenis exclusief is, en de ruime critische onderscheiding gevaar loopt, als bij elk dogmatisch tempel- (kolom-) geloof zich te verengen; zou men durven beweren, dat een priester, die dergelijke kunstleer verkondigt, even naief als fanatisch moet wezen om haar te handhaven, dan zou de repliek, keurde hij u die waardig, luiden: ‘Om een beginsel dat men heilig acht ingang te doen vinden bij de schare, behoeft men naast de leer: een roede die haar indrijft, en een orgaan, dat het gezag van leer en roede verhoogt, opdat des hoogepriesters hosannah's de aanhangers zalig en zijne anathema's de ketters rampzalig maken’. - En met de onderdanigheid aan het veteraanschap verknocht, antwoordt men: ‘U hebt gezegd Meester!’ al rijst nu en dan kettersche twijfel over zijne zaligsprekingen als over soortgelijke onder de roocke van het Hofdichterschap.
* * *
Maar niet alleen als tempeldienaar, ook als Doctor Magister is de Meester aller aandacht waard. Dan vertoont hij als kunst-tooneel-boek-burger-saloncriticus zijn imperialistisch-aristocratische geestesflikkering.
Kwistig liggen de lauwerkransen voor ouderen (in vier of vijftal typen) en jongeren (in stijgend getal) aan de voetschabel des Meesters, wien het in zijn doorgrondelijke wijsheid behaagt de zingende en kwinkeleerende vrouwen- en mannenharten van Holland in zijn kolommen tot genadekinderen te verheffen en de Hélène's en Henriette's, de Ada's en Ina's, de Annie's en de Jo's met perlen van heerlijke citaten en gracieuse adjectieven te omhangen. Maar nooit de maat der goedkeuring of aanmoediging op te voeren tenzij die verdiend worde door gehoorzaamheid en vlijt.
Bij dit festijn der Gedachte, wordt de dure eed van het bloedbroederschap niet vergeten en het decreet van heiligheid uitgevaardigd voor twee Hermans, één Marcellus, één Lodewijk, één Willem, één Albert, één Jacques, één André, één Ary, één ‘Ies’ en één Arthur, j'en passe et des moindres. De haat voor de drekgoden van weleer laait op als bij een anderen Polyeucte, nu hij door een anderen Néarque zich hoort toeroepen:
J'abhorre les faux Dieux