Herman Robbers
1868 - 4 September - 1918
HERMAN ROBBERS vijftig jaar!
En wij konden de gelegenheid aangrijpen, hem eens duchtig te befuiven. Hem, zooals te doen gebruikelijk is, te befeesten en betoasten. Met zorgvuldig vooruitbedachte soi-disant diepzinnighedens, en met deftigvoorgedragen edoch ledig hyper-litterair gezwam. Wij konden zoo heelemaal zonder schijn van eenig opzet trachten dezen dag te baat te nemen, om nu eens precies te formuleeren, wat de kunstenaar ons eigenlijk is; en zonder natuurlijk een grein van arrogantie of poenige zelfverheffing eendrachtiglijk taxeeren zijn cultureel gewicht. Wij konden, mon Dieu, dien dag wat vroeger opstaan, en licht geëmotionneerd ontbijten; om, na onzen aardschen tabernakel met ons dragelijkst gekleede jasje, en ons belangwekkend letterkundig hoofd met den hoogen hoed versierd te hebben, ons te begeven naar een zaal, waar - hm - een huldiging kon plaats vinden, een grootsche huldiging door eene commissie... ach, Commissie bedoelde ik te schrijven. En wij konden daar overeenkomen, hoe wij den kunstenaar rubriceeren zullen, hem een etiket opplakken, en hem merken, en lekker lijzig over hem staan praten, importante dingen over zijne boeken zeggen, deftig en geleerd en zoo. Wij konden er vast stellen, dat hij maar wat een baas is, een kranige verdijde kerel, die ons in zijn critisch werk en in zijn romanreeks... En wij konden dan ongemerkt zoo over den roman beginnen, den milieu-roman en den historischen, den naturalistischen en den pathologischen, den physiologischen en den psychologischen, met gepast vertoon - nietwaar: dat spreekt! - van de eigen ijdel ... eh ... belangwekkendheid. Want wij weten, in dit goede landje, onze Mannen wel te eeren, wij! Zouden wij Robbers dan niet ook befuiven?
Mijne vrienden, laat ons wijzer zijn. Hij is vandaag pas vijftig jaar, en hij is immers... aan den arbeid. Laten wij den eminenten Beelder van de Liefde, den geduldigen Speurder van hare gangen, enkel zeggen dat wij hem liefhebben, en dat wij hem waarachtig willen eeren. Geen rumoerighedens, geen geschreeuw. Harten koel en koppen warm - och heertje, och arm! Laten wij maar zonder opsmuk zeggen dat wij van hem houden, en dat wij zijne werken, dat wij zijn geest, die het meest wezenlijke deel is zijner persoonlijkheid, niet zouden kunnen missen zonder ons armer te voelen; véél armer, nietwaar, en kaler, in deze arme kale wereld. En laten wij beseffen, liefst in de stilte, dat hij ons is volledig een kunstenaar en volledig een mensch. Die ons bekoort om zijn oprechten eenvoud ook in uiterlijk en in optreden, en die ons boeit door zijne warmte, en door zijn vrij-zijn van alle ge-