| |
Letterkundig leven uit de augustus-tijdschriften
De Gids.
De driehonderdjarige geboortedag van G.A. Bredero brengt ons eenige Breero-artikelen in de tijdschriften. Herman Poort ging vooraan in De Nieuwe Gids. Thans volgen hem Dr. J. Prinsen J.Lzn. en Dr. J.A.N. Knuttel, beiden in ‘De Gids’ van deze maand. Dr. P. beschouwt den dichter in verband met zijn verhalende Liederen. Hij vindt daarin Breero niet in zijn grootste kracht. Als lyrisch zanger van zijn liefde-leed en -vreugde openbaart hij hooger, nobeler menschelijkheid; in zijn Spaanschen Brabander (Prinsen gaf er in de W.B. dezer dagen een nieuwe uitgave van) klimt hij het hoogst, wijl hij daar eigen smart niet enkel uit, maar omzet in zuivere schoonheidsontroering. In zijn verhalende liederen staat hij het dichtst bij de middeleeuwen; 't is werk dat hij zelf als
| |
| |
beuzeling, als vermaak voor zijn biervrienden beschouwde, ruw van toon, maar toch vaak met delikate en gevoelige toets, zuiver 17de eeuwsch prachtwerk als bij Judith Leyster, Molenaar en Brouwer.
Dr. Knuttel wijst in Bredero vooral het specifiek ‘Amsterdamsche’ aan - den invloed van het Amsterdam in zijn korte periode van hevige romantiek en tevens jong, overmoedig, nog niet bekrompen verstard zelfbewustzijn.
De Schartens vervolgen hun Verhaal uit het Florentijnsche en beschrijven met de fleurigheid en zwier waarvan zij het geheim bezitten het leven eens Italiaanschen edelmans die door zijn spilzucht min of meer aan lager wal geraakt zich omkluwen laat door een van onder opgekomen speculant. Van A. Roland Holst vinden we Verzen; Johan de Meester heeft in de Russische ziel nieuwe gebieden gevonden, welke zijn kunstenaars-speurzin met de fijne bedachtzaamheid en de nerveuze gretigheid hem eigen te ontginnen tracht. Gaven zijn ‘Dwaalpaadjes in den Dooltuin der Min’, in het ‘Weekblad voor Stad en Land’, daarvan onlangs een staaltje - de Gids biedt ons een verdere proeve in de vertelling: ‘De Liefde die wreekt’.
| |
Onze Eeuw.
A.J. Barnouw heeft wederom een van Chaucer's Canterbury Tales vertaald en ingeleid, en wel ditmaal de vertelling van den rechtsgeleerde, het schoonste der vele verhalen waarin ons de legende van Constance - een middeleeuwsche odyssee, het miraculeus verhaal eener omdoling van een meisje in een kringloop van ellenden tusschen het oost en west der toenmaals bekende wereld is overgeleverd.
Prof. J.H. Scholte behandelt Hebbel's Gyges-tragedie, waarbij hij uitgaat van een beschouwing over de verhouding tusschen stof en idee, fabel en gedachte, werkelijkheid en visie als uitgangspunt en eindmysterie der kunst.
Prof. Ovink schreef een artikel over het Wijsgeerig onderwijs in Nederland, dat hij onvoldoende acht en waaromtrent hij vingerwijzingen ter verbetering geeft. Van de overige bijdragen noemen wij nog Verzen van J. Reddingius en een schetsje ‘Nocture’ door N.J. Swiertstra.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Van onzen medewerker Otto van Tussenbroek een artikel over den schilder Rik Wouters, die als Belgisch geïnterneerd soldaat in ons land kwam en in 1916 overleed. In dit artikel wordt ook melding gemaakt van een boekje door den naar Londen uitgeweken kunstenaar Edgar Tijtgat aan Wouters gewijd: ‘Quelques images de la Vie d'un artiste’ (met houtsneden in kleur), een boekje waaruit ‘de geur uit Vlaanderens bosschen opstijgt’.
Ook Elsevier gedenkt Breero in een artikel van Dr. Prinsen; W. van Schoonhoven van Beurden geeft eenige aanteekeningen over Kinderteekeningen bij proeven van zes- en zevenjarige leerlingen van de Nieuw-Baarnsche school. Robbers vervolgt zijn Sint-Elmsvuur; J.B. Ubink geeft een opmerkelijk stuk proza Isoude, waarin zielsbewegingen tusschen een man en een vrouw navrant zijn opgeteekend.
| |
Groot-Nederland.
Van A. Roland Holst een beschouwing ‘Het Elysisch Verlangen’, gevolgd door een Iersche sage: ‘de zeetocht van Bran, zoon van Febal’. Buysse vervolgt zijn schaatsenrijders-roman, Jeanne van Son-Willing besluit haar fragment ‘Esther’. - Emmy van Lokhorst karakteriseert de persoonlijkheid van Guy de Maupassant, teekent hem als den robusten sportsman, joelend met zijn vrienden, toch vaak de eenzaamheid zoekend op de wijde wateren, die hij zoo lief had. Hij schreef zijn veel-omvattend oeuvre (6 romans, 17 bundels vertellingen, 3 bundels reisbeschrijvingen en enkele tooneelstukken) in de korte spanne tijds van 1880 tot 1891, in koortsachtige haast, als voelde hij den nacht reeds naderen, die te spoedig zijn leven verduisteren zou. Verzen van Herman Poort en J.L. Walch. Van den laatste o.a. deze coupletten, die men, als men wil, ‘Christelijke kunst’ zou kunnen noemen:
en kan ik plage' en slagen
wel heel geduldig dragen,
en vreesloos ze aan zien vlagen,
Hij gaf mij zijn verbondenheid,
en deed het wéte' aan mij;
nu leef ik, zorg om zonden kwijt,
in Zijn lichts onomwondenheid -
Nu Gij, mijn Licht, gevonden zijt,
wat deert mij boos getij!
| |
De Nieuwe Taalgids.
Het verwijt der anti-spellingvereenvoudigers, dat de leuze ‘schrijf zooals je spreekt’ tot taalbederving leiden moet, is door de Kollewijners, meen ik, altijd gedisqualificeerd op grond daarvan, dat deze leuze eenvoudig hun leuze niet zou zijn (immers de ongrijpbare grootheid ‘'t beschaafde Nederlandsch’ kwam dan dadelijk op de proppen!) In 't laatste nr. van ‘De Nieuwe Taalgids’ intusschen hebben wij nu toch een onvervalschten nieuwe-spelling-man, die niet alleen toegeeft dat spelling en stijl wel degelijk iets met elkaar te maken hebben (wat de anti-vereenvoudigers altijd op den voorgrond hebben gesteld, doch wat dien stommerikken meestal smadelijk door de heeren taalgeleerden werd betwist, als 't niet met schouderophalen over zooveel tastbare ondeskundigheid volkomen genegeerd werd) - maar die tevens zonder er doekjes om te winden ruiterlijk opkomt voor de leuze ‘schrijf zooals je spreekt’ - immers dàn alleen komt er ‘leven’, ‘natuurlijkheid’ in je taal. Wie spreekt daar nog van de tegenstelling ‘beschaafd’ en ‘onbeschaafd’? Leuterij! De onvervalschte natuurlijkheid is alles. Laat de leerlingen vrij. Als een jongen zegt: ‘hij had dat boek bij 'm’, leer hem dan voor den drommel ook niet: ‘hij had dat boek bij zich’. Al dat geleer kweekt maar onnatuur. Vrijheid, blijheid. Aldus de heer J. Matthijs Acket in zijn opstel ‘Spelling en Stijl’. Of de ‘Vereniging’ dezen paladijn niet 'n heel klein beetje een enfant terrible zal gaan vinden?
J. Koopmans beschouwt Arnold Hoogvliet's heldendicht Abraham de Aartsvader, welks dichter, aan 't slot van zijn bijbelsch epos gekomen, wel ‘als met een zucht van verlichting’ schijnt te hebben neergepend:
Nu is mijn taak volbracht: mijn dichtstof afgeweven,
'k Heb twalef boekjes van Helt Abraham geschreven.
Toch bewijzen de tien drukken van dit werk, dat Hoogvliet's lezers hem niet moede werden.
| |
Stemmen des Tijds.
Jhr. Mr. O.Q. van Swinderen gaat van 't standpunt van den Christen-jurist na wat het groot gewicht is van de Sinaïtische Wetgeving (de zg. ‘tien geboden’) in 't bijzonder ook nog voor onzen tijd. K. Ten Bruggenkate geeft onder den titel: De werking der Verbeeldingskracht Shakespeariana; Dr. L.E. Smit gaat de oud-christelijke opschriften na en hunne beteekenis. O. Ruysch vervolgt zijn novelle ‘Gevonden’.
| |
Christelijk Vrouwenleven.
Voor enkele maanden heeft Carel Scharten in ‘De Gids’, schrijvend over Ina Boudier-Bakkers ‘Het Spiegeltje’, in 't licht gesteld, hoe ook in onze jongste kunstproducten uitkomt, dat het anarchistische gevoels-tijdperk, de tijd van ‘'t zich uitleven’, voorbij is; hoe onze kunstenaars weer 't ouderwetsche - eerlang weer meest nieuwerwetsche - ideaal van zelfbeheersching durven stellen.
| |
| |
Het is nu maar jammer dat dergelijke, in den grond natuurlijk zeer juiste, critische uitspraken dadelijk worden geannexeerd door zekere heeren en dames, die, krachtens hun modern- of orthodox-godsdienstige geloofsovertuigingen sterk ethisch voelend, als mevrouw Blaauw in 't Protestantenblad-orgaan ‘De Hervorming’ en mevrouw van Hoogstraten-Schoch in ‘Christelijk Vrouwenleven’, in 't diepst van hun ziel altijd een broertje hebben dood gehad aan de moderne litteratuur, en die zich nu op een ‘vooraanstaand criticus’ als Scharten gaan beroepen met 'n triomfantelijk: ‘hebben wij 't niet altijd wel gezegd? Nu ziet ge eens!’
Zeker, zeker, geachte dames, we zien. Maar we behouden toch in zoover ook ons nuchter onderscheidingsvermogen, dat wij tevens blijven zien, hoe al die door u zoo gretig verguisde ‘anarchistische’ kunst eveneens een zeker tijdperk spiegelde en als zoodanig (uw hulp-in-nood Carel Scharten zal dit zelf wel allerminst bedoeld hebben te ontkennen) essentieel als kunst van even groote waarde blijft en van even groote, zij het indirecte, moraal, als de jongste kunstscheppingen, waarin het ethisch element toevalligerwijs gemakkelijker (sit venia verbo - voor sòmmigen, wel te verstaan!) losmaakbaar blijkt dan in de scheppingen van 't onmiddellijk voorafgaand tijdperk.
Jonkvr. v.d. Borch leidt hare lezeressen binnen in Joh. Nabers ‘Van onze tantes en oudtantes’.
| |
De Stroom.
Wij hebben melding te maken van een nieuw algemeen maandschrift voor Vlaanderen, onder redactie van Lode Baekelmans, Prof. Dr. A. Claus, Dr. J. Denucé, Dr. M. Rudelsheim, Prof. Dr. W. de Vreese, Eug. de Bock e.a. In het prospectus lezen wij:
De stroom wil zijn het tijdschrift van de intellectueele en artistieke krachten, die op het oogenblik in Vaanderen werkende zijn en den drang naar uiting in zich voelen. Het tijdschrift wil bij voorkeur geven artikels van wetenschappelijken en beschouwingen van artistieken aard.
Het wil verder zijn de plaats, waar alle eerlijk gemeende en degelijk uitgewerkte gedachten elkander kunnen ontmoeten zonder dat zij met elkaar in botsing behoeven te komen. Het wil breed zijn zooals de stroom, die aan Vlaanderen steeds zijn levenskracht heeft gegeven en door geen dammen van exclusivisme wil het de wateren tegenhouden, die hem moeten voeden.
Een eigen politiek programma zal het tijdschrift niet tot richtsnoer dienen, maar getrouw aan bovengenoemde opvatting zal het aan alle objectieve uiting van politieken geest gelegenheid tot spreken verschaffen.
Uitgever is de Boekhandel ‘Flandria’ te Antwerpen.
| |
De Nieuwe Gids.
Aleida van Pellecom vervolgt haar ‘Dorpsleven’. L. van Deyssel heeft drie maanden in Haarlem doorgebracht; hij schijnt over die stad eerst een boek te hebben willen schrijven, maar heeft daarvan afgezien en komt nu met een causerie, een soort van potpourri waarin men fijnheden bewonderen kan, maar die u ook nog al eens een ‘nu ja, nu ja’ naar de lippen drijft.
Er zijn in Haarlem o.a. zooveel menschen met vreemde, misvormde gezichten, zegt hij. Ik heb meer dan 20 jaar in Haarlem gewoond, doch daar nooit iets van gemerkt, evenmin als van die ‘bleeke gelaatstinten’. Doch 't zal wel waar zijn als v.D. het zegt!
Frans Erens heeft het, naar aanleiding van den bundel ‘Roomsche Keur’ door Th. de Jager, over het voor en tegen van Bloemlezingen. Het schoone wordt er zuiverder in voor oogen gebracht, maar de lezer mist dan ook dat eigenaardige genot van op jacht te gaan naar die schoonheden in de werken der schrijvers; ze zelf te betrappen. Wij noemen nog proza uit dit nr. van Johan Wesselink en C. Veth en Verzen van J. Reddingius, Hein Boeken en P. Otten.
| |
Bloesem en Vrucht.
De secretaris van het C.L.V. wijdt eenige woorden aan den overleden oud-voorzitter van dat Verbond: L. Kupérus.
Maar weinigen wisten dat hem ook een letterkundig talent geschonken was en velen weten misschien nog niet dat we daaraan ettelijke schoone novellen en schetsen te danken hebben, die hij in het Groningsch dialekt schreef en waarvan hij enkele in het Verbond heeft voorgedragen. Stille, eenvoudige, godvruchtige figuren en toestanden, meest aan het dorpsleven ontleend, teekende hij daarin, zooals hij ze gezien en bijgewoond had en zij hun beeld hadden achtergelaten in zijn ziel. Een niet te versmaden ader van humor liep er doorheen; en doordat hij het geziene in het Groninger dialekt vertelde, hadden deze schetsen voor degenen die dat dialekt kennen en liefhebben, een dubbele bekoring.
Dat hij met zijn talent niet pronkte en er zich niets op liet voorstaan, was een reden temeer waarom we hem gaarne hoorden. Hij deed daardoor denken aan het woord van Beets: ‘Het beste schuilt altijd’ en vormde wat dat betreft voor zijn persoon een aangenaam contrast met letterkundigen die wel eens aan een société d'admiration mutuelle doen denken.
| |
La Revue de Hollande.
INHOUD: Stijn Streuvels: La Linière (Ière et 2ème partie), traduit du Elamand par Josse et Jan Borginon. - André Lebey: Les Croix. - Francis Carco: Nuits d'hiver.
In Vragen van den Dag o.a. een reeks interviews over de Jongfriesche Beweging door Rinke Tolman. In de Hollandsche Revue o.a. een stukje over van Eedens ‘Kleine Johannes’ (ontleend aan een beschouwing van Ernst Groenevelt) en over het medium Eusapia Paladino. De Karakterschets van den kunsthandelaar A. Preyer wordt voortgezet. |
|