Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBeeldende kunstUit het kladschrift van Jantje. - (Amsterdam, van Holkema & Warendorf, 1918).Uit den mond der kinderen hoort men de waarheid. Ja, maar wat meer is: uit den mond der kinderen laat men zich met een vermaakten glimlach het vonnis van de waarheid ook welgevallen. Jantje, de oolijke wekelijksche bekrabbelaar van de, sedert de redactie-vernieuwing voor enkele jaren, wel min of meer verdeftigde oude ‘groene’, Jantje neemt voorwaar geen blad voor den mond en ministerieele waardigheid is zoo min voor zijn vrijmoedige teekenstift veilig als Wijnkoopsche vrijbuiterij onder volkshartstochten. ‘Mijnheer’ ‘Daas’ (Duys) moet een veer laten nevens den eigengerechtigden ‘mijnheer’ van de tuchtunie tegen wien onze Jan een langen neus trekt waar hij maar kan. Op de heeren van de ‘Koeltoer’ heeft hij het allerminst begrepen, en de portretgalerij van ‘koeltoer-gezichten’ is zeker wel een van de grappigste en best geslaagde prenten uit dit vermakelijk en bezit-waardig album. In deze plaat komen ook wel zeer duidelijk de eigenschappen uit, die dezen teekenaar onderscheiden. Ik ben geen deskundige op dit gebied, doch 't komt mij voor dat er, naast den concipieerenden geest, een ongeloofelijke knapheid in den zin van technische vaardigheid vereischt wordt tot het samenstellen van deze tafereelen. In een artikeltje over Kinderteekeningen in Elseviers van deze maand noemt de heer van Schoonhoven van Beurden als 't geheim der aantrekkelijkheid van 't werk van het kind, dat dit werk tot stand komt louter uit volle pleizier van het doen, met veel enthousiasme en op een manier die 't nauwste contact houdt met 's kinds innerlijk. Technisch kunnen is voor 't kind bijzaak; het teekent zooals de vogel fluit en de landman zingt. | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
Dit geeft dat natuurlijk-onbevangene, dat opene, we zouden zeggen: ‘vrome’ aan veel kinderteekeningen, die vaak aandoenlijk zijn in hun technische hulpeloosheid. Dit ‘aandoenlijke’ ontbreekt natuurlijk in werk als van Jantje. Wel verre van onbewust of hulpeloos zijn deze teekeningen zeer bewust en beheerscht gedaan; en zie ik wel dan ontspringt hun frissche bekoring juist uit het conflict van deze beheersching naar den geest en een onvolmaaktheid van vormen. Probeer deze zoo makkelijk lijkende teekenwijze na te volgen en 't zal u niet gelukken. Ge kunt de vormen wel natrekken doch de beheersching, die er de geestelijke achtergrond, het bindende cement, maar tevens de tegenspraak van is, ontbreekt u. Het comische moment wordt geboren daar waar, en zoodra als, er conflict ontstaat in den zin van zulk een innerlijke Tegenspraak. En in dit werk is juist die Tegenspraak wel zeer evocant naar voren gebracht. G.v.E. | |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
Fransche caricaturisten, door Cornelis Veth. Met talrijke illustraties in en buiten den tekst. - (A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden, 1918).Dit aardig boekje is een deeltje uit de serie ‘Fransche Kunst’, een bibliotheek van Fransche Letterkunde, Schilderkunst, Muziek enz., onder redactie van P. Valkhoff, en waarin voor kort reeds verschenen zijn: ‘De Franse Geest in Frankrijks Letterkunde’ door P. Valkhoff en ‘De Troubadours’ door J.J. Salverda de Grave. Het boekje van den heer Veth is verdeeld in een
Charles Philipon
negental hoofdstukken. Na een Inleiding, waarin de schrijver in 't licht stelt dat een ‘caricatuur’ - 't woord stamt van het Italiaansche ‘caricare’, wat overdrijven beteekent - volstrekt niet altijd een bewuste overdrijving behoeft te zijn en dat (bewuste) caricaturale en nietcaricaturale kunst op het hoogste plan zeer dicht bij elkaar kunnen staan, daar ook de caricatuur in haar besten vorm evenals andere kunst werkt door selectie, vereenvoudiging, die den indruk terug brengt tot een kort begrip - een inleiding waarin voorts wordt nagegaan uit welke verschillende ‘visies’ een caricatuur kan worden geboren (de heer V. doet daarbij uitkomen, dat bij zeer oude werken de bedoeling van den maker om te spotten niet altijd meer precies is na te gaan, waarom hij het raadzaam acht in zijn overzicht niet te ver terug te grijpen) - overziet hij de Middeleeuwen en de Renaissance, de caricatuur zooals die onder invloed der Revolutie zich vormde en de politieke caricatuur om Napoleon, terwijl de volgende capittels gewijd zijn aan Honoré Daumier (1808-1879) en die na hem kwamen. Met blijkbare voorliefde zijn in hoofdstuk VIII de kunstenaars van Montmartre behandeld, een ander Montmartre dan dat van thans, nu het oude aan den alles overwoekerenden goedkoopen villa-bouw ten offer is gevallen. In den tijd dat François Coppée, toen nog ‘modern’, in een cabaret in de Rue Cujas zijn gedichten voordroeg; dat de ‘Chat Noir’ werd opgericht door den wonderlijken avonturier, mislukten schilder, liedjeszanger en kroegbaas Rudolphe Salis, was 't dat die groep van uitgelezen artisten bij elkaar kwam: Forain, Steinlen, Caran d'Ache, Willette en anderen. Fijn wordt door Veth hun aller aard gecaracteriseerd en 't is jammer dat het bestek van deze uitgave niet toeliet veel meer reproducties van hun typeerend werk op te nemen. - Toch zijn wij dankbaar voor wat hier gegeven werd en waardoor het boekje reeds ruimschoots de aandacht verdient van allen die in Fransche kunst, meer algemeen in den Franschen geest, belang stellen. In dien geest liggen, ook voor de toekomst, nog vele mogelijkheden besloten.
v.E. | |||||||||||||||||||
Romans en novellenHet vuur, door Henri Barbusse, vertaald door Andries de Rosa. - (Amsterdam, Em. Querido, 1918).Niet alleen in kleeren is mode. Modeboeken, modewoorden duiken óp en, schielijk meestal, ónder. Neen, onder de modeboeken mag Barbusse's le Feu niet gerangschikt, al is het met den Goncourtprijs bekroond, en dadelijk bij duizenden van de hand gegaan. Daarvoor is het te afschuwelijk rechtuit en wars van nationalisme. Een onmeedoogende oprechtheid, kenmerk van wie met eigen oogen gezien, aan den lijve ondervonden hebben, die Barbusse, den niet alleen lichaamlijk, in de loopgraaf dappere, den dappere, den onafhanke- | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
lijke ook naar de ziel, bij den vurigen Déroulède-bewonderaar Rocheblave, Fransch propagandist ten onzent, in kwade reuk heeft gebracht, die hem schier tot pacifist, althans tot mederedacteur van Jean Longuet, aan het Fransche links-socialistische blad le Populaire heeft gemaakt. Politiek dit, niet thuis hoorend in wat een letterkundige bespreking dient te zijn...? De schuld treft Barbusse. Hij wil niet dìt of dàt wezen en allerminst litterair. Zijn volle en warme menschelijkheid, de kracht van de overtuigingC.J. Traviès: Mayeux et Robert Macaire.
Oui, charmante, j'ai le dos voûté mais le coeur droit! je suis un scélérat, vous êtes naïve et pure.... Et avec mon âme de feu, je vous offre une glace: j'adore les oppositions! Uit: Cornelis Veth, Fransche Caricaturisten. der afgrijselijkheid en zinneloosheid van wat er op het oogenblik nog in Frankrijk aan den gang is, en waarlijk dáar niet alleen, en dat dit, hoe dan ook, nooit meer mag terugkeeren, die kracht en diepte van menschelijkheid hebben dit boek het apostolische, hem zelf iets van een ziener, den gestalten, die daarin wriemelen, het in soberheid groote van oudtestamentische figuren gegeven. Daardoor alleen reeds is dit litteratuur. Groot, immers boven het wereldlijke uit, heeft Barbusse, zelf meevechtend, zich in de modder mee vervelend, één als die duizenden, maar innerlijk anders, dit ongelooflijk ontzettende en van-zelf-sprekende, dit onafwendbare en tot berusting stemmende, gezien en doorvoeld. De kans elk oogenblik van den dood of, schrikkelijker, van verminking; de grauwe en starre plaag van het ingegraven zitten in de vuile, natte aarde; de kille regen, die alles doortrekt; het gestadige wachten, de spanning der opmerkzaamheid en het losbreken der oerinstincten, de drang naar zelfbehoud en kameraadschap, deernis en hardvochtigheid, verteedering en volslagen afgestomptheid; de honger en 't verlangen naar een bed in tijden van verlof en afgelost zijn - dit alles heeft Barbusse den oorlog als iets kosmisch' doen zien. Kosmisch: ge herkent het modewoord. Vaak misbruikt, hééft het raison, verdient het te blijven, als alles van mode. A. Moresco heeft verscheiden maanden geleden, in De Beweging, in een diepzinnige bespiegeling de beteekenis van dezen oorlog als iets boven de aarde uitgaands blootgelegd. Kosmisch doorleefd heeft Barbusse hem, boven de afmetingen en verhoudingen uit, waarmee wij plegen te rekenen. Het woord doet aanmatigend naast den stoeren, den landelijken en innigen eenvoud van dit steenhard en ademteer relaas. Behoef ik er over uit te weiden? Een ieder kent het immers. En zoo niet, wie, die dezen ontzaggelijken tijd waarlijk meelééft, wenscht het ongelezen te laten? Andries de Rosa heeft een goed werk gedaan met het te vertalen. Zelf legt hij in het ‘Voorwoord’ rekenschap af van de reden daarvan en van de moeilijkheden. ‘..Toch kan men, strikt genomen, niet spreken van een in de Fransche taal geschreven werk..’, leest men daar. En op bladzij 17 van het (vertaalde) boek zelf: ‘hetzelfde praten, samengesteld uit een mengeling van werkplaats- en kazerne-jargon en van plattelandsdialect, nog aangedikt met enkele neologismen, doet ons (de soldaten, v.L.) als een saus ineenvloeien’. Dit is een boek van prachtig en krachtig realisme, een-en-al document humain. Toen Zola het gewaarwordingsleven van een machinist wilde kennen, ging hij op een locomotief staan. Barbusse werd soldaat, neen, niet om indrukken op | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
te doen. Hij kon niet anders, het abnormale was normaal geworden, ieders handwerk uniformeerde
H. Daumier. - Bourgeois dans la lune.
Uit: Cornelis Veth, Fransche Caricaturisten. zich opeens in dat van den soldaat. Zou hij toen dadelijk gedacht hebben: laat ik nu scherp opletten, hier moet iets belangwekkends van barre werkelijkheidsweergeving uit groeien? Och neen. Maar wijl hij is als hij is, greep hem dat loopgraafleven in al zijn uitingen; hij moest het doorleven, bewust, zonder verdoezeling, wilde hij zich zelf blijven in die sijpelende marteling, met af en toe de verblindende vlagen van een aanval, een roffelvuur. Dus maakte hij aanteekeningen. Een kameraad zag het en vroeg (blz. 155): ‘... Als je nou de jongens in je boek laat spreke', laat je ze dan echt spreke' zooas ze prate' of maak je dat in 't fesoenlijke? Het is om de gemeene woorden, snap je? Want nie' waar, al zijn ze nou ook nog zukke goeie kameraadjes met elkaar en al hebbe' ze geeneens herrie, as je twee poilus hun snuit een minuut hoort ope' doen, dan zulle' ze altijd dinge' zeggen en herhale' die de drukkers niet gaarne drukken...’. En Barbusse antwoordt: ‘ik zal de leelijke woorden op hun plaats zetten, hoor vadertje, omdat het de waarheid is’. Men weet het, hij heeft woord gehouden. Om de waarheid en niets dan de waarheid was 't hem te doen. Men voelt het tot in de onderdeelen der gespreksweergeving. Toch is, behoeft het uitdrukkelijk gezegd? dit realisme boven het naturalisme verre uit. Barbusse dóórschouwt de menschen; louter van 't innerlijk uit werd dit alles beschreven, zonder dat het uiterlijk gebeuren daaraan opgeofferd werd. In speurende aandacht, verinnerlijkt, in toewijding tot het essentieele herleid, krijgt de lezer ook dat. En hij beseft, dat in die sfeer uiterlijk en innerlijk tezamenvloeien en prijst den vertaler, die veeleer overgezet, verhollandscht heeft. Een voorbeeld: ‘zoodra onze lange slingerende rij opduikt en voortsnelt, voel ik, dat twee mannen dicht bij mij getroffen zijn; twee schaduwen zijn ter aarde geworpen, rollend onder onze voeten, de een met een schellen kreet, de ander zwijgend als een os. Een andere weer verdwijnt, een krankzinnige beweging makend, alsof hij meegesleurd wordt. We dringen ons instinctmatig te zaam voort, steeds maar voort; de wond, in onze groep geslagen, sluit zich vanzelf. De sergeant blijft staan, heft zijn sabel op, laat het wapen weer los en knielt; zijn geknield lichaam buigt met schokken achterover; zijn helm valt voor zijn voeten en hij blijft zoo liggen, blootshoofds, het gelaat ten hemel gekeerd. De rij wordt in haar aanloop fluks onderbroken, om deze onbeweeglijkheid te eerbiedigen’. H. VAN LOON. | |||||||||||||||||||
Een goed huwelijk, door C.J.A.v. Bruggen. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1918).De geschiedenis herhaalt zich toch maar eeuwigH. de Toulouze Lautrec. - Yvette Guilbert.
Uit: Cornelis Veth, Fransche Caricaturisten. | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
weer! Een aantal lichtelijk dazende, zichzelf natuurlijk voor zéér belangwekkend en zéér oorspronkelijk houdende jongelingen van intusschen uitsluitend letterkundige belangstelling, is op het weinig oorspronkelijke, edoch vaag-emotionneerende denkbeeld gekomen - 't blijft mode in die kringen! - om onder aanvoering van minstens één genie (hetwelk hier den waarlijk genialen naam van Stomps werd toebedeeld!) deze naar het schijnt ondergaande wereld alsnog afdoende te redden door.... voor de zooveelste maal de oprichting van een nieuw litterair tijdschrift! En voor de zooveelste maal, ach, zien wij het blijven bij: wat brooddronken geparadoxeer; wat loos geredekavel over kunst; bij het opzetten van, och arme, den beruchten grooten mond van innerlijk niet al te stevige malcontenten tegen.... nu ja, dat weet men eigenlijk niet recht. Al spoedig blijkt De Gemeenschap - het nieuwe blad - ‘gedragen’ door een zielig troepje elkaar om allerlei kleinigheden benijdende, op de oprichtingssamenkomsten met grofheden overstelpende (pag. 169) jaloersche, intrigeerende, zwakbeenige strevertjes, wier geestelijke horizon niet verder reikt dan tot den rand van de eigen schrijftafel. Zoodat het van den beginne aan niet gaat, en tot het spoedige einde blijft mis gaan. Geld is er natuurlijk niet, en daar bekommert zich trouwens ook niemand om - ieder heeft begrijpelijkerwijze de handen vol met het ophouden van zijn genialen stand. Het kleine beetje dat per geluk is komen binnenrollen, wordt door den schenker nog bovendien een ‘vervloekte bijdrage’ (pag. 79) gescholden, en voor de rest moet de uitgever, natuurlijk een eenigszins minderwaardig individu, die noodwendig een ‘plat accent’ (pag. 79) produceert zoodra hij over geld en cijfers begint, maar zorgen. De wereldredders vermeien zich inmiddels met het - zoo tusschen twee kopjes thee - van onwaarde verklaren of wel definitief vernietigen van erkende cultuurwaarden en het prepareeren van nieuwe zedelijke normen. Want er wordt bovenal gezwamd! En het blijkt dat zelfs de jonkman, die, hoewel geen eigenlijk letterkundige, hier de rol, als ik zoo zeggen mag, van den Maecenas speelt, toch eigenlijk minder door het Groote Doel, dan wel (er is n.l. een dametje in dit kringetje!) door de ‘heerlijkheid van derzelver hals, in de en coeur gesneden blouse’ gebiologeerd wordt. Zoodat ik maar beweren wil, dat gemelde ‘wereld’ het voorloopig nog wat zonder de geniale ‘redding’ zal moeten zien te stellen, wijl al spoedig blijkt, dat de hevigste enthousiasten, als overal elders trouwens, de zaak het eerst in den steek laten, terwijl per slot de uitgever, met de hulptroepen van ‘humoristische bijdrage’, ‘illustratie’ en ‘actueele mededeelingen’ (sic!) moet trachten ‘aan den smaak van een ontwikkeld publiek’ tegemoet te komen, en van den verloren arbeid mitsgaders de verloren duiten mag zien nog iets terug te krijgen.... (pag. 345). Eene bekende - helaas maar àl te bekende historie; en die de heer Van Bruggen, luchtig spelende met eenen disteltak, niet ongezellig heeft verteld. Intusschen ligt in de, overigens verdienstelijke, beschrijving van het bovenstaande geenszins de beteekenis van dit stellig zeer belangwekkende boek: de lezer bemerkt al heel spoedig de strak beheerschte ironie, waarmede de heer Van Bruggen verhaalt, hoe in dit lichtelijk ontredderd redders-milieu de grondslagen worden gelegd voor.... enfin: het ‘goede huwelijk’; weshalve hij goed doet met dat tijdschrift zoo dra mogelijk te vergeten, en ijlings terug te keeren tot dien ‘hals’ en de ‘en coeur gesneden blouse’... Judith heet het dametje, en het boek zou er, geloof ik, slechts bij gewonnen hebben, indien de heer Van Bruggen haar nòg minder au sérieux genomen, met nòg lichter ironie ons van haar gedragingen bericht had. Het is een eigenlijk zeer bekend type, dit wezentje. Een schepsel, dat steeds naar haar innerlijk laat raden, en eenvoudig den man.... bespeelt als een instrument tot haar persoonlijk vermaak. Zij verlokt hem tot vertrouwen, zonder zelf vertrouwen te schenken (10, 11). Zij beschouwt hem als een prooi (17); tracht hem, om het eens zeer origineel te zeggen, in hare netten te verstrikken, met velerlei ‘slimheidjes’, die haar achteraf zelf doen lachen, ja zekere perverse verlangens vernijpen (15, 16). En week en hysterisch (ja ja: hysterisch; ik beschouw deze Judith als een heel erge hysterica!) - week en hysterisch, des avonds, in wonderlijke gewaden op haar divan uitgestrekt, vervuld van wonderlijke mijmerijen, lacht zij, bij de gedachte aan de eindelijke ‘overwinning’.... (16). Het slachtoffer heet Josef - een droomerige jonge man, zich zijner eigene verliefdheid (bovenal: sensualiteit!) nauw bewust. Iemand die op een wandeling, buiten, bij het napeinzen over een gesprek met b.v. zijn vader, plots ‘het intieme driehoekje van haar (Judith's) hals, blinkende als het binnenste eener schelp’ ziet (32); die, zich tamelijk willoos wetende, in zijn vader zichzelf terugziet als man door eene resolute, willende vrouw geregeerd (32). Die bewust of onbewust, aanstonds op zeer sensueele wijze verliefd is; van Judith droomt; aan Judith denkt; van Judith vervuld; door Judith verontrust is.... en dit dan plotseling toch, in een oogenblik van helder bewust-worden, ook weer idioot vindt en aanstellerig; boos daarom op zichzelf wordt (36-37). Die op straat wandelend, aan háár denkend, haar onver- | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
wacht ontmoet; dan, plotseling houdingloos, geen raad met eigen figuur weet, en, zich walgelijk en een lummel vindend, beseft, dat hij onbewust naar hare woning geloopen moet zijn: hij staat zoowaar voor de deur! (41). En dan de kat-achtige Judith, die met een knikje naar binnen glijdt, triomfkreetjes uitkirt achter de deur; die zelfs dit naar binnen wippen doet met berekend effect; daarin niets verontrustends, maar een eigenaardig behagen vindt; en in haar ongebreidelde zucht naar brutale macht over menschen zich vermaakt, dat hij als een blaag voor haar huis staat, en dat het ‘zóó goed’ en ‘prachtig’ gaat (49). Dit is het begin van de verhouding - en de rest is al even triest. Niettegenstaande zijn schaamte en vernedering komt hij er toch toe haar weer te bezoeken; wordt verwelkomd met een handdrukje dat hem als te intiem hindert; zit toch braaf en gehoorzaam te-visite; is gewillig haar knechtje; ondergaat heel de rij van de vernederingen harer niet-gemeende vriendelijkheden en aanmoedigingen; vòelt ze als vernederingen - en wordt als eenig gevolg steeds verliefder en sensueeler. Tot natuurlijk onvermijdelijk het oogenblik komt, dat zijne sensualiteit wil de bevrediging...: en dan opbotst tegen haar ongevoeligheid, haar onaangedaanheid, zoodat hij in wanhoop beseft dat zij, bij haar spel, juist die van den aanvang op hem heeft voor gehad.... En dan weer walgen van zichzelf, zich willen te weer stellen en losrukken. Maar dit niet kunnen, en, héél klaar, zich slachtoffer weten van een wreedaardig spel; een spel van lokken en afstooten, een wreed bewust breken van zijn wil en zijn zenuwen, dat háár slechts vermaakt (165). Tot, in een opperste inspanning, de reactie komt en hij zich verzet; eene reis naar Indië aangrijpt om van haar los te komen; zich ook schijnbaar van haar losrukt; zoodat zij, opmerkzaam geworden, beseft, hem slechts voorgoed te kunnen ‘overwinnen’ en aan-zich-binden, (o god, hoe walgelijk, maar hij was immers ‘eene goede partij’, een jongen ‘met geld’, die haar in staat zou stellen te ‘schitteren’!) door aan zijne sensualiteit de uiterste concessie te doen.... En dit dan ook werkelijk, als hij na zijne Indische reis tòch terugkomt, met zich doet bedrijven; koel en berekend hem den schijn van zijn armelijk ‘triumphant geweld’ laat, en resignatie veinst om hem voor immer te knevelen. Met tot slot natuurlijk (o kostelijke ironie van den titel) het goede huwelijk, waarbij zij poseeren kan als overwinnares, maar dat het slachtoffer bedrijft in de bijna bewuste wanhoopsstemming: vooruit maar, vooruit maar, ik ben toch naar de bliksem...
Het is onbetwistbaar, dat de figuur van deze walgelijke Judith, eene figuur overigens die niet zeldzaam is in de litteratuur, buitengewoon knap en boeiend is geteekend, en dat het boek dááraan zijne ongemeene belangwekkendheid ontleent. Het is niet zoo sterk en direct als b.v. dat andere boek over het leed van den procreatie-drang, ik meen De Meester's Leed van den Hartstocht, dat ons thans, na veertien jaren, nog zoo levend is gebleven; maar de ontwikkeling dezer verhouding, leidend tot dit wanhoopshuwelijk, is toch buitengemeen liefdevol en geduldig nagespeurd, en psychologisch volkomen verantwoord ons hier voorgelegd. Had het, bij een andere schrijversnatuur, licht een feller boek, een werk laaiend van haat en hartstocht kunnen worden - het is kenmerkend voor de mentaliteit van Van Bruggen dat zijn geest, uit mogelijk te groote ingehoudenheid, te groote schuchterheid om zich gehéél te geven, te weinig merkbare inspanning ook om over eene hem benauwende realiteit te zegevieren, in dit werk aandoet, gelijk in zijn beide vorige, als een beetje verkild. Hetgeen jammer is van een zoo uitmuntend boek, - een werk van, naar alle waarschijnlijkheid, zooveel teruggedrongen tranen.
D.Th. JAARSMA. | |||||||||||||||||||
Geruïneerden, door A.J. Zoetmulder. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, [1918]).Schrijvers hebben er dikwijls genot in gehad over medekunstenaars te schrijven. Daarin legden zij van hun eigen strijd, de gebrokenheid van het willen en bereiken, de heldhaftigheid van den drang om te verwezenlijken wat, hun gestaag nabij, toch ver blijft, hun tot wanhoop gaande moedeloosheid en hardnekkige zielskracht. Beginnelingen grijpen hier gretig naar. Wat hen tot schrijven drijft is vaak een vage onvree, een misplaatst zich voelen, het besef van de breuk tusschen daad en droom en van de onmacht, door uiterlijke zwakte, om de daardoor gebonden energie langs andere kanalen af te leiden. In zelfbespiegeling komen ze er door den drang tot geestelijk zelfbehoud van zelf toe om eigen innerlijke tweespalt in echte kunstenaars terug te vinden of... dezen toe te schrijven. Buiten de stormen hurken ze in de luwte van hun zelfaanbidding, die nooit zonder zelfverguizing is. Ook dáar dualisme: de verscheurdheid, waaraan Frank in Geruïneerden lijdt. Hij is dichter en door 't leven verwend: hij heeft vrouw en kinderen; hij is bemiddeld. Dit dankt hij zijn broer Kees, den handelsman. Door diens toedoen kon Frank zich uit zaken terugtrekken, enkel leven voor zijn gedichten, zijn drama. Maar Kees | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
maakt een eind aan zijn leven, de zaken blijken niet in orde, Frank en Cecile moeten de handen uit de mouwen steken. Dat leidt tot narigheid. Maatschappelijk is Frank een nonvaleur. Hij doet zijn best, de familie springt bij; maar hem grieft de manier van hun bijstand, hem knauwt het gevoel, dat hij zich daar niet overheen kan zetten; dat hij Cecile maar laat tobben; dat hij aldoor piekert over zijn litteratuur. Zij nemen een pension aan zee over. De gedwongen dienstbaarheid demoraliseert. Daar wordt Frank aan zich zelf ontdekt. Een aanstellerige en artistiekerige juf, Julie Ramschot, toont belangstelling voor wat hij heeft geschreven. Zij trekt hem wel aan, al is er van liefde geen sprake. Cecile's gramschap echter is gewekt. Zij kan niet velen, dat een ander zich tusschen hen dringt. Frank's zenuwen begeven hem dan. Op een nacht verbrandt hij het drama, waarvan Julie en haar kring veel verwachtten; waaraan hij zelf toegewijd gewerkt heeft. De onoplosbare tegenstelling tusschen de wreedheid van het natuurgebod, dat hem dwingt, in eigen onderhoud en dat der zijnen te voorzien, en zijn mijmer-aard ruïneert hem geestelijk, zooals de zelfmoord van Kees Frank en Cecile het al geldelijk had gedaan. Henri de Fouquières, de ‘Neef’ uit de Meester's Gedenk te leven, vergrijpt zich aan een schilderij van zich zelf, Claude Lantier uit l'Oeuvre aan zich zelf. Zoo iets kan schokken, mits de lezer van de waarde des kunstenaars uit het boek overtuigd is; deze tegenover den druk van het leven, dat rücksichtlos is, een innerlijke kracht en vastheid weet te stellen, die het niet te makkelijk daartegen afleggen. Bij Frank is geen kwestie van worsteling. Zoodra het leven zijn hand op zijn schouder legt, krimpt hij ineen. ‘En handen-wringend, in doffe wanhoop, zonk hij terug in z'n stoel’, toen familie niet te kieschkeurig van hem verlangde te weten, hoe hij nu eigenlijk aan den kost zou kunnen komen. Hij piekert, tobt en wurmt, en stellig, de ‘zwak-teere hoogheid’ van een IJsbrand kan schoon zijn, - Frank is een slappeling, de strijd is al te ongelijk; bij voorbaat heeft hij de vlag gestreken, klagend in zich zelf, dat hij niet anders is. Dezelfde grensoverschrijding, ons uit de jongste litteratuur vertrouwd, vinden we hier. Frank, de man, kan niet tegen 't leven op. Het verlamt hem als ware het een Medusahoofd. Hij twijfelt aan zich zelf, geslingerd tusschen zelfverheffing en zelfsmaad, totdat een vrouw, Julie Ramschot, doortastend, mannelijk optreedt. Hij moet het andere, uiterlijke, laten loopen, zich louter geven aan zijn kunst, zegt zij. Maar dit zou insluiten, dat hij Cecile voor de rest laat opdraaien. En daarvoor is zijn liefde voor Cecile, sterker ook dan hij, onvervaard en tot aanpakken ree, te warm. Zijn tweestrijd is daarmee dus niet uit. Frank's zenuwziekte, blijkend uit de vernietiging van zijn drama, is er een vorm van. Zoetmulder is geen schoonschrijver. Gezien zijn de figuren nergens in dezen realistischen roman; de tweede-plansgestalten zijn bedacht, en van de kinderen bemerken we niet anders dan dat af en toe blijkt, dat ze nog leven.
H. VAN LOON. | |||||||||||||||||||
Uit het eerste huwelijk. Roman van H. Courths-Mahler. Uit het Duitsch vertaald door Mevrouw J.P. Wesselink-van Rossum. - (Zeist, J.T. Swartsenburg).Zooals men bezwaar zou maken tegen het samenzijn van een kind, dat pas begint te spreken, met een persoon, die een verkeerd gebruik maakt van onze Hollandsche of een andere taal, zoo zou men ieder, die er prijs op stelt zijn stijl zuiver te houden, willen afraden boeken te lezen, die een volledig gebrek toonen aan eenigen letterkundigen bouw, en bovendien in onze moedertaal zijn overgezet op een wijze, die in 't gunstigste geval onzen lachlust, maar meestentijds onze ergernis opwekt. Ik meende mij te herinneren, dat mevr. Wesselinkvan Rossum een niet onbekwame vertaalster was; dat zij misschien wel eens leed aan een slip of the pen, maar dat toch over 't geheel haar werk getuigde van eenige vaardigheid in het overbrengen van de eene taal in de andere. Welk een teleurstelling gaf mij haar prestatie in zake dit Duitsche prul! Niet alleen, dat zij haar keuze heeft gesteld op een boek, dat overborrelt van de meest banale romantiek, zij heeft zich bovendien op zoo slordige wijze van haar taak gekweten, dat wij ons afvragen, of een sinds eenige maanden Duitsch leerend schoolkind niet even goed - of even slecht - zulk werk zou kunnen afleveren. Het schijnt een feit, dat er in Holland lezers zijn, die dergelijken opgewarmden, oudbakken kost met graagte verorberen; die zich laten meesleepen door een verweekelijkte, sentimenteele litteratuur, en zulke overzoete gerechten zonder pit of merg, mits eenigszins handig toebereid en opgedischt, waardeeren als iets van buitengewoon teer gehalte in deze tijden van ruwheid en geweld. Maar in een boek als het hierboven genoemde mist de schrijfster zelfs de behendigheid harer collega's. Niet alleen, dat alle levensecht gevoel, alle frissche logica ontbreekt, ook het vermogen om althans door een kleurrijke beschrijving eenigen glans aan 't geheel te geven, is afwezig. Het is een boek met poppen in plaats van | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
menschen, - maakwerk, waarvoor wij geen belangstelling kunnen voelen, een beunhazig geknutsel met ernstige levensvraagstukken, ver boven de macht van de auteur, en dáárom door haar opgelost, als waren zij simples comme bonjour! En tot het vertalen van zùlk werk heeft Mevr. Wesselink-van Rossum zich geleend, en als vond zij het origineel nog niet onbeholpen genoeg, er een Hollandsche mislukking aan toegevoegd! Is het niet afschuwelijk, wanneer wij lezen van een ontbijttafel, die verlokkelijkGa naar voetnoot1) is gedekt? ‘Ik wil niet, dat je met een reken-exemplaar trouwt’. ‘Op het jonge voorhoofd lag een waas van beteekenis, de fijnbesneden mond was vast gesloten en scheen nog beduidender en in haar groote donkere oogen lag een uitdrukking niet van deze wereld’. ‘Zijn gevoelens stegen tot de volmaaksteGa naar voetnoot1) verrukking’. ‘Zij was van alle kanten zeer in aanspraak genomen’. Enz. enz.... En ten slotte, om den geest te typeeren die uit het geheele boek spreekt, deze zin van een jong meisje tot haar aanstaanden man: ‘Je zult ook altijd mijn meester zijn, - mijn innig geliefde meester, tot wien ik opkijk in liefde en vertrouwen’. Ik heb deze voorbeelden slechts in kleinen getale aangehaald, omdat een verdere opsomming, hoe curieus ook in haar soort, te veel ruimte zou innemen, - en alleen om mijn bewering te steunen, dat dergelijk werk alleen dàn van eenig belang voor ons kan zijn, wanneer wij het beschouwen als een leiddraad, hoe wij niet moeten schrijven.
IDA HAAKMAN. | |||||||||||||||||||
Charles de Coster's vlaamsche vertelsels, uit het Fransch in het Vlaamsch overgezet door Stijn Streuvels. - (Amsterdam, L.J. Veen 1917.)‘Om te laten zien welke rijkdom verloren is gegaan en welke overvloed er enkel tot “uitvoer” (naar Frankrijk) heeft gediend’ ware het wenschelijk, meent Stijn Streuvels, van de aanzienlijke hoeveelheid in het Fransch geschreven Vlaamsche literatuur, zooveel mogelijk in de taal der beschrevene helden over te zetten, teneinde ‘te redden wat er te redden valt’, en den in het Vlaamsch gedachten en uit Vlaamschen aard ontstanen werken, al is het in een tweedehandsche bewerking, het Fransch kleed uit te trekken en een Vlaamsch pak aan te passen. En zelf geeft hij het goede voorbeeld en komt voor den dag, zoowat op het oogenblik dat Anna van Goch-Kaulbach's ‘Huwelijksreis’, naar de Coster vertaald, bij Meulenhoff verschijnt, - met zijn Vlaamsche Vertelsels, die in hun oorspronkelijk bedoelden vorm de sappige Légendes Flamandes vertegenwoordigen. Doch beweert de vertaler, dat de beweegreden, die hem aanzette tot dit werk, er een is van cultuurhistorischen en logischen aard, de strekking van geheel zijn ‘Verantwoording’ bewijst ten duidelijkste, dat in die vertaling de lezer in de eerste plaats een daad van... politieke piëteit heeft te zien en dat de voorvechter der Vlaamsche beweging aan de letterkunde zijns volks alle eer heeft willen doen toekomen, die door den zelfden cultureelen wantoestand ten onrechte aan Frankrijk werd toebedeeld. Deze ‘Verantwoording’ mag dan ook beschouwd worden als een zooveelste manifest vanwege de verongelijkte Vlaamsche bewegingmannen. Wij laten de vraag ter zijde, of een beschaafd mensch, ontwikkeld genoeg om deze vertaling te genieten, niet evenveel genot zou vinden bij den oorspronkelijken Franschen vorm, en of het niet wat al te fanatiek is, te beweren, dat de Fransch schrijvende Vlamingen en hun werk zullen verloren gaan, tenzij een Vlaamschschrijvend Vlaming de vergoeding levert voor hun onmacht. Wáar is het intusschen zonder twijfel, dat vaak die werken den indruk wekken, alsof zij duidelijk herkenbaar uit het Vlaamsch vertaald waren in een Germaanschachtig Fransch; - zie b.v. de Coster's Uilenspiegel of de tooneelwerken van Fonson en Wicheler -, doch dit is een geheel andere zaak. Maar steeds is de eerste vereischte voor die ‘veroorspronkelijking’ dat nu de Vlaamsche tekst weer niet aan den Franschen vorm komt herinneren, en dàt is het euvel, waaraan Streuvels' Vlaamsche Vertelsels mank gaan. Onophoudelijk biedt hun stijl zulk een stalenkaart van gallicismen, dat wij, ondanks vertalers beste bedoelingen, doorloopend voelen, dat het Fransch en niet dit Vlaamsch de eerste vorm was, het z.g. uit te trekken kleed... De vertelsels bleken nogal op dit kleed gesteld te zijn, want ze hebben het nergens geheel losgelaten. En mocht de ‘stiefschrijver’ die gallicismen ingevoerd hebben uit eerbied voor de karaktereigenschappen van het Vlaamsche mengdialect, edeler doorgevoerd ware zijn strijderstheorie indien hij behalve de rol van voorvechter ook die van taalzuiveraar op zich hadde genomen en uit zijn gewestelijke spraak, die recht heeft op een eigen aard, de indringerige Zuidelijke zinswendingen verwijderd had. Dat toch is de eerste noodzakelijkheid voor het bekomen van een | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
ontfranschte taalcultuur; en een tekst, die uitdrukkingen duldt (en ze zelfs als artistieke bouwstof bezigt) als:
Als voorbeeld van de Costers conciesen, ontroerenden bescheiden en innig menschelijken schrijftrant, wonderlijk zuiver naast b.v. het verhaal van den ziekelijken, perversen en rampzaligen HalewijnGa naar voetnoot1), laten wij als slot een hoofdstuk uit de vertaling Blanca, Clara en Candida volgen: Hoofdstuk II Hoe een prins uit Arabië verzot werd op de jongste en wat er uit voortkwam. Eenigen hadden hen willen aanzoeken tot een huwelijk, maar bereikten hun doel niet, werden droomerig en droogden zienling op. Onder hen was een prins uit Arabië, dewelke zich doopen liet met groote plichtpleging. En dat zuiveruit voor de jongste. Nu, er niet in gelukkend, noch door smeeking, noch door geweld, zette hij zich een morgen op den drempel der deur en doorstak zich daar met zijnen dolk. De maagd dien schoonen jonker hoorende schreeuwen, kwam in groote haast beneden, deed hem op haar bedde brengen, waarover hij, die niet heelegansch dood was, zich grootelijks verheugde. Maar toen zij over hem boog om zijn wonde te onderzoeken en te verbinden, vond hij een overschot van kracht, zoende haar op den liefelijken mond, zuchtte als een ontlaste mensch, en gaf met groote vreugde den geest. Maar de jongste was in 't geheel niet tevreden met dezen kus, want zij meende hem ontstolen van het goed van Jesus, haar goddelijken bruidegom. Desniettemin beweende zij den schoonen jonker een klein beetje. MARTIN PERMYS. | |||||||||||||||||||
VerzenPoems, by Ralph Hodgson. - (London, Mac Millan & Co., 1917).In ‘Den Gulden Winckel’ van Maart 1915 leverde ik een bespreking van een jonge onderneming in Londen, die het uitgeven beoogde van gedichten in den volksaard met gekleurde illustraties. Deze succesvolle onderneming ‘The Flying Fame’ ging uit van den dichter Ralph Hodgson en den teekenaar Lovat Fraser. Van een verdere ontwikkeling heb ik niet meer gehoord; de oorlog riep hen tot andere werkzaamheid. Maar nu heeft een der grootste uitgevers in Engeland Hodgson's gedichten in één bundel het licht doen zien. De groote waardeering, die ik in mijn vroegere bespreking aan dezen nog onbekenden dichter meende te moeten geven, heeft hij nu ook in een grooter kring gewonnen, want de edities van dezen eersten bundel zijn elkaar bij maandelijksche tusschenpoozen opgevolgd. Als men Hodgson's werk nu bijeen leest, leert men het karakter daarvan beter kennen dan vroeger mogelijk was op de afzonderlijke geïllustreerde blaadjes. Zijn verzen herinneren (zonder dat zij ook maar eenigszins een navolging mogen heeten) aan Browning; Hodgson heeft met hem gemeen het levendige, geestige, het in enkele woorden aangeven van een situatie, kortom het ‘dramatische’. Hij verplaatst zich als Browning | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
gemakkelijk in het innerlijk van andere personen, van vogels en dieren zelfs en uit door hen zijn eigen gevoeligheid. Zelfs in zijn hoogste lyriek, in ‘the song of honour’ treedt hij buiten zijn eigen persoon, om van alle wezens de verrukking, de levensvolheid te uiten, zoodat hij een kosmische grootschheid bereikt, die niet zwakker is dan bij Whitman. Moge ook hier te lande deze jonge dichter veel gelezen worden! R.T.A. MEES. | |||||||||||||||||||
Langs heide en akker, door Jan J. Zeldenthuis. - (Apeldoorn, De Zonnebloem).Jan Zeldenthuis heeft eens in een in het Getij gepubliceerde Aanteekening zijn voorliefde voor het natuurgedicht uitgesproken. En nu geeft hij eigen arbeid in dit genre met de uitgave van een bundel gedichten ‘Langs heide en akker’. De uitsluitende beperking tot het natuurgedicht in deze eerste publicatie van een verzameling verzen is voor ons nl. een wenk dat hij speciaal in dit genre zijn naam wil maken, en ik geloof ook dat hij hier zijn juiste nuance vindt waardoor hij inderdaad ‘dichter’ kan wezen. De qualiteiten in Zeldenthuis zijn zeer beperkt overigens. Een opmerkelijke begaafdheid heeft hij niet, hoezeer hij ook zijn best heeft gedaan om wat men in de literaire wereld noemt ‘er in te komen’. Maar zijn bepaling tot het natuurgedicht geeft zijn persoonlijkheid een cachet. Hier kan hij inderdaad iets gaafs geven en er treft ons in dezen bundel veel dat ondanks het à la Bastiaanse of Adama van Scheltema (bv. heel sterk in het gedicht ‘Melancholie’ of ‘Midzomeravond’) door die eenvoudige gaafheid bekoort. Liedje bv. heeft, ondanks zijn Adama van Scheltema-aanhef: ‘De wind loopt door het graan’, iets afs en sterks. ‘Aan den zomer’ met zijn kinderlijk-romantisch aanspraakje: ‘Zomer, nog niet, nog even, nog even,
Is dan geen meêlij meer in je gebleven,
Dat je zoo gaan kunt, nu alles nog bloeit’;
treft eveneens door de aardige zuiverheid. En last not least: Zeldenthuis, die een paar jaar lang onze tijdschriften met zijn verzen overstroomde, heeft er blijk van gegeven dat hij een keuze weet te doen: zijn bundeltje omvat slechts 37 verzen uit deze talrijke, en dit is een goed teeken.
CONSTANT VAN WESSEM. | |||||||||||||||||||
Schaduw van den toren, door Miek Janssen. - (L.J. Veen, Amsterdam, 1918).Het wil mij niet gelukken, voor de kunst van deze dichteres meer dan een oppervlakkige waardeering te verkrijgen; en ik wijt dit bovenal aan het uitgesproken oppervlakkige van haar kunst, tegenover de diepzinnigheid van de dingen die ze aanroert. De emotie is, over het geheel genomen, grooter dan het vermogen van ze te verbeelden. Zoomin als in Miek Janssen's vorigen bundel een dergelijk innerlijk gebrek met eenige Tooropreproducties was te verhelen, evenmin gebeurt dat in dezen volgenden. Sympathiek kan ik overigens zeker staan voor dit althans zeer bescheiden werk. Ofschoon hevig beïnvloed, en van vele kanten!; ofschoon ook dikwijls heel onzuiver van beeldspraak en niet vrij van innerlijke tegenstrijdigheid en rhetoriek, klinkt het vers meer dan eens soepel en spontaan. Dan wordt men hier tenminste bewust: een zich weggeven aan de gedachte, een gelukkig-zijn met het lied; offervaardigheid en dankbaarheid. De gedachte ònder zich weten, het lied als expressiemiddel beheerschen doet de auteur niet: het blijft zoeken; vandaar de zonder twijfel ongewilde onoorspronkelijkheid. In dit, trouwens héél dunne, bundeltje vinden we ettelijke van de sterkste reminiscensen. Men oordeele: ...of als aan kim
een schip in nacht-orkaan, dat werpt reeds uit
't anker, maar zal nooit landen gaan...
of ook: ... Schemering laafde water-blank...
of verder geheel de kleine verzen ‘Verlicht venster in avond’ en ‘De dag vergaat’... Ik geloof wel in de kansen van deze dichteres, maar tevens in de noodzaak, dat ze sneller in vervulling gaan dan dit tweede boekje, naast het eerste, doet voorspellen. Anders blijft Miek Janssen één onder vele symptomen - en is ze bestemd, aldus te verdwijnen.
HERMAN VAN DEN BERGH. |
|