| |
Letterkundig leven uit de juli-tijdschriften
De Gids.
‘Aan de nagedachtenis van Mr. C.Th.v. Deventer’ zetten de Schartens boven een verhaal uit het Florentijnsche: 't Geluk hangt als een Druiventros..., waarvan wij een flink brok in deze aflevering vinden. - R.J.P. Tutein Nolthenius vervolgt zijn ‘Bezoek aan Coppet’ en doet ons thans zien wat ‘het uitgestrooide zaad’ van ‘de Dochter’ (Mad. de Staël) heeft doen groeien. Onder hare werken vestigt de schr. als voor onzen tijd weer opnieuw van belang de aandacht op haar: De l'Allemagne, het boek waarvan de 1e druk (1810) reeds vóór 't verschijnen door Napoleon naar den papiermolen werd verwezen. ‘Cela n'est pas français’ luidde het vonnis. Eerst 3 jaren later kon het werk, te Londen herdrukt naar een enkel gered exemplaar, het licht zien. Er is een groote invloed van uitgegaan. Het doel was: aan al te zelfgenoegzaam Frankrijk hooger ideaal te geven.
Mij naar 't hart geschreven is Just Havelaars mooie beschouwing over ‘Persoonlijkheid’, waarin hij de essentieele tegenstelling maakt tusschen: het karakter, dat empirisch van aard is, en de persoonlijkheid, welke uitdrukking is van de transcendentale idee. Persoonlijkheids-verwerkelijking is de ideëele zelf-verwerkelijking van ieder Ik.
Het genie is het ontzaglijk vergroote beeld van ieder onzer. Het is de stem en het geweten der menschheid. Het is groot niet als uitzondering, maar als vertegenwoordiger. Het is niet ‘type’, maar symbool. Wat in de persoonlijkheid typisch heet, dat is het persoonlijke niet. Het persoonlijke is 't algemeene dat zich op ééne, éénige wijze openbaart, dat zich niet anders openbaren kan dan op die eene wijze. Het algemeene is niet het globale, niet de grootst-gemeene deeler van het gewone, niet de collectieve middelmatigheid; het algemeene is: òf de buitenpersoonlijke ‘idee’, de stabile, ideëele ‘norm’ in den Griekschen zin, òf de idee zooals zij zich in de uitzonderlijke persoonlijkheid uitbeeldt. En wij, niet-Grieken, wij Germanen, Kelten, Franken, maar Christenen allen, wij, die de idee ‘in actie’ willen zien, wij die alleen de verdramatiseerde idee begrijpen, wij die in de persoonlijkheid de vereeniging voelen van idee en leven, wij die het leven en de godheid als een eeuwig wordende, scheppende, groeiende macht gevoelen, wij erkennen en eeren de uitzonderlijke persoonlijkheid als een eenig-mogelijke levensveralgemeening.
Dr. Jan Veth critiseert het standbeeld van Jan de With; Annie Salomons en S. Pinkhof dragen Verzen bij.
| |
Groot-Nederland.
Een beminnelijke kerel toch - Cyriel Buysse! Tot die conclusie komt men altijd weer bij 't lezen vooral van zijn persoonlijke herinneringen en indrukken. Er zijn er hier over Amerika in zijn ‘Roman van den Schaatsenrijder’. - Lita de Ranitz besluit haar verhaal ‘Als de droom in droom vergaat’. De Italiaansche atmosfeer geeft een aangenaam sausje over deze niet zeer bizondere roman-podding. Merkwaardiger, schoon mogelijk met een ietsje te veel aan joodsche woord-uitbundigheid, is 't proza van Jeanne van Son-Willing, die van binnen uit de beelding geeft van een meisjes-figuur in hare fragmenten uit ‘Esther; een verhaal van ‘minnelijke ontvlotenheid’.
A.G. van Kranendonk maakt een vergelijking tusschen George Gissings ‘Rycroft’ en ‘Frank Rozelaar’ van van Deyssel. ‘The Private Papers of Henry Rycroft’ zijn een autobiographie. Rycroft wordt ons voorgesteld als iemand die zijn leven lang den zwaren strijd van broodschrijver streed, om zich op zijn vijftigste jaar door een lijfrente plotseling vrij te zien. Hij trekt zich terug op een afgelegen landgoed; schrijven doet hij niet meer; alleen het dagboek, dat na zijn dood gevonden wordt, en waarvan ieder onderdeel den naam van een jaargetijde draagt.
In het dagboek van Henry Rycroft zingt een zachte levensvreugde; deze is er ook in dat van Frank Rozelaar, maar hier is ze nog verdiept en verrijkt door een bijzondere objectiviteit, ontstaan uit het vermogen van den schrijver om te stijgen tot eeuwigheidsbesef. Wij kunnen dit essentieele verschil door de auteurs zelf hooren aangeven in hunne definities van kunst:
‘Art’, is volgens Rycroft, ‘an expression satisfying and abiding of the zest of life’, terwijl Frank Rozelaar zegt: ‘Beste kunst maken is: zijn in den wezensstaat in welken men zich bewust is Eeuwig te leven en vandaar uit beeldend te werk gaan’.
Dr. H.E. Greve bespreekt onder Buitenlandsche Literatuur poëzie van Engelsche jongeren, van jaar tot jaar gebundeld onder den verzameltitel: Georgian Poetry.
Van Siegfried Sassoon haalt hij dit bittere aan:
The Bishop tells us: ‘When the boys come back
They will not be the same; for they'll have fought
In a just cause: they lead the last attack
On Anti-Christ; their comrades' blood has bought
New right to breed an honourable race.
They have challenged Death and dared him face to face’.
‘We're none of us the same!’ the boys reply.
For George lost both his legs; and Bill's stone blind;
Poor Jim's shot through the lungs and like to die;
And Bert's gone syphilitic; you'll not find
A chap who's served that hasn't found some change’.
And the Bishop said: ‘The ways of God are strange!’
| |
Weekblad voor Stad en Land.
Uit 't laatste nr. moge de aandacht worden gevestigd op Querido's ‘afstraffing’ van Prof. B. Kristensen, die in zijn Gids-artikel over van Suchtelens ‘Uit de diepten der Ziel’ heeft verklaard dat het T (Tau)-kruis in Egypte feitelijk nooit voor komt. Q. acht die bewering even dwaas als ‘het gekke Tau-tje van Dr. Nico v. Suchtelen’.
Het laat den Heeren wetenschappelijken, godsdienst-historischen beschouwers en cosmogonischen mythe-verklaarders natuurlijk volkomen koud, dat ook kunstenaars oude tijden bestudeeren; door en soms onafhankelijk van bronnen, hun eigen gevolgtrekkingen maken. We weten welke dwaasheden door vakgeleerden Flaubert naar het hoofd zijn gegooid, in verband met zijn Carthageenschen roman. Arme Flaubert! Arme kunstenaars! En toch is het goed dat wij onze nuchterheid behouden, ook bij de overbluffende mededeeling van prof. Kristensen, dat het Taukruis in Aegypte feitelijk nooit voorkomt. Hij lanceerde het min of meer als een tartende phrase, met een berekend polemisch effect, tegenover Van Suchtelen's mededeeling, dat het een levenschenkende Aegyptische god was met de vleugels gespreid enz....
Q. betoogt dan aan de hand van andere geleerden, dat het T-Kruis met de egyptische (vertikaal-geplaatste) R of lus op ieder bas-relief of tempelschildering honderden malen voorkomt.
| |
| |
L.H. Chrispijn Sr. schrijft over ‘de Tooneelkunstenaar en zijn geloof’ naar aanleiding van Roomsche verdachtmakingen ten opzichte van de zomer-spelers te Valkenburg.
Geboren Kunstenaar zijn en niet gelooven aan de wonderbare mystieke kracht, die alles beheerscht vanuit het innerlijkste zieleleven, is een absolute onmogelijkheid. Ik spreek hier van geloof en niet van het Kerkelijk Dogma en de daaraan traditioneel verbonden vormen. Het is de mystieke of geloofskracht, die den geest van den Kunstenaar tot daden dwingt. Elke kunstuiting werkt als een wonder, de mystieke kracht of gedachte, door den Kunstenaar als door een kanaal... Daarvan is de kunstenaar zich zelf dikwijls niet bewust, maar als hij dat wel is, dan spreekt hij er niet over; dan is dat gewoonlijk zijn eigen gedachtengeheim, dat hij niet openbaren wil uit angst van het te profaneeren... Het is onder beschaafde menschen geen gewoonte over geloofsquaesties te debatteeren, maar tooneelspelers roeren zoo weinig het geloof aan, dat men bijna zou zeggen, het zijn allen ketters....
Frans Bastiaanse schrijtt over de Amsterdamsche hoogleeraarsbenoeming, waarover men ook in dit nr. van D.G.W. iets vindt. M.H.v. Campen oordeelt mèt Querido, in tegenstelling met Ellen Forest in dit nr., dat Gregory zich met zijn Lied van de Zonde een misbakken Lautreamontje, een Baudelairetje toont.
| |
Stemmen des Tijds.
De heer O. Ruysch is iemand, die in zijn schooljongenstijd zeker wel een aardig opstel kon maken, zoo heele verhalen, u weet wel, flink voor de vuist weg, fiksch van stijl, zoo van die dingetjes waar zijn kornuiten jaloersch om waren en die hem praeses maakten van de literaire schoolclub. Maar daarmee kan de nu volwassen heer Ruysch nog niet in ‘groote’ tijdschriften schrijven; dan blijkt dadelijk het dilettanterig gedoe. En zinnen als de volgende (waarin ik spatieerde) worden zelfs in een schooljongensopstel niet geduld:
hij ergerde zich meer dan dat hij twijfelen ging, vooral als hij 'n boek in handen kreeg, waarin christenen optraden, die dan meest zóó geteekend waren, dat hij onmiddellijk voelde, dat, áls de schrijvers 't te goeder trouw op die wijze deden, ze in 't minst geen begrip hadden, wat christen-zijn eigenlijk was.
Psegein geeft Winterverzen. Dr. Vor der Hake bespreekt ‘de taak van de Openbare Bibliotheek in onze(n) tijd’.
Dr. Slotemaker de Bruine tracht de vraag te beantwoorden, waarom de mensch van dezen tijd die de Religie weer zoekt toch gemeenlijk aan 't Christendom voorbij meent te moeten gaan.
| |
De Nieuwe Gids
Zal L. van Deyssel weer geregeld medewerker aan dit tijdschrift worden? Hij is hier met een paar bladzijden Letterkundige Kritiek, waarin wij den fijnen onderscheider uit zijn latere dialectische periode onveranderd terugvinden. Dr. A.H. de Hartogs beschouwingen in ‘Het Wezen der Muziek’ worden geproefd en te licht bevonden. v.D. heeft b.v. bezwaar tegen de uitspraak, dat Kunst verwerkelijking van het ideaal zou zijn, aangezien het ideaal juist het onverwerkelijkbare beduidt. Verder acht hij het onjuist om ‘den gang der kunsten’ (in den zin van een opeenvolging van eenige kunstsoorten) ‘een pelgrimstocht van het zienlijke naar het onzienlijke’ te noemen, waarbij dan b.v. bouwkunst een lager stadium zou vormen dan muziek. Wijl echter Dr. de H. ook spreekt van ‘tellurische muziek’ (voor hem Brahms), daar is het, meent v.D., duidelijk, dat die pelgrimstocht volgens de bedoeling van de H. zelf dan feitelijk zich zou bewegen langs de lijn: realistische naar idealistische bouwkunst, schilderkunst, muziek, door welke termen evenwel de kunst naar iets anders onderscheiden wordt dan naar de mate van eeuwigheid, onzienlijkheid of boventijdelijkheid, er al of niet in aanwezig. Van zulk een (Hegelsche) opklimming in de kunsten wil v.D. dan ook, m.i. terecht, niet weten.
Aleida v. Pellecom vervolgt haar ‘Dorpsleven’; Jac. van Looy Zebedeüst verder; Cornelis Veth geeft een tooneelstuk ‘Blauwbaard’. De intrige klaar, heeft de schrijver zich suf gepeinsd, naar de proloog meldt, om nu ook den stijl, ‘de manier’ te vinden.
Klassiek, realistisch, romantisch of lyr-
isch, hoe 't zijn zou, hij peinsde zich naar.
't Resultaat zult u zien, is van allerlei.
't Lijkt Vondel en Ibsen en dan in eens Hey-
ermans en zoowaar ook nog Shaw!
Van de verdere bijdragen noemen wij Verzen van Boeken, Hélène Swarth en Martin Albers.
J.H. van der Hoop zet in een uitvoerig artikel de beteekenis van het veelgelezen boek ‘De Golem’ uiteen.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Van den Servischen beeldhouwer Iwan Mesjtrowietsj geeft Dr. P. Geyl een indringende karakteristiek, bij veel afbeeldingen. Dr. P.H. van Moerkerken komt in zijne beschouwingen over de nieuwste opvoering van Faust tot de, zeker niet nieuwe, conclusie, dat men beter deed dit stuk, ‘welks woorden alles omvatten, klank en kleur, gebaar en lijn’, maar liever over te laten aan den toegewijden lezer in 't stil studeervertrek.
Veth gaat voort met zijn causerie over Engelsche karikaturisten; Mr. P.H. Ritter vervolgt zijn stemmingvolle Zeeuwsche mijmeringen. Herman Robbers begint een roman ‘Sint Elmsvuur’, welke de ontwikkeling schijnt te zullen geven van een jongen met schrijvers-aspiraties.
In haar ‘Schetsen van Ontrouw’ behandelt Emmy van Lokhorst ditmaal het geval van den man die, gescheiden, en daarna gelukkig getrouwd, toch weer wordt heengetrokken tot de eerste vrouw, die nu bizondere bekoring voor hem heeft gekregen.
In Bloesem en Vrucht treffen wij het verslag aan betreffende de Jaarvergadering van het Christelijk Letterkundig Verbond. De secretaris noemt het verblijdend dat ondanks de tijdsomstandigheden het Verbond nog in zijn geheel is gebleven, al groeit het ledental slechts langzaam en al laat de kas geen krachtige propaganda toe. Kringen zijn gevestigd te Amsterdam, Gouda, Utrecht, den Haag en Rotterdam. - De sprong van dit tijdschrift naar 't mondaine ‘Zij’ is groot. Wij vinden uit het Juli-nr. niets te reviewen dan een schetsje in dialoog van Jan Hell: Het ‘Hollandsch Opstel’.
In Stroomingen, een maandschriftje voor de allerjongsten, vertelt Johan Schwencke nog eens (er schijnen nog altijd menschen te zijn die dit niet weten) dat het rijk der tachtigers uit is. Er weent een grootsche tragiek door hun ‘artistieke leven’, zegt hij, om met het pathos der jeugd te vervolgen:
Neen, we verguizen u niet, we werpen u niet met drek als het grauw den Christus op Golgotha, want zwaar hebt ge uw kruis gedragen, o martelaars van uw eigen leer! Wie zal vergeten, dat ge de frissche fonteinen van uw kunstenaarschap sprankelende gouddroppen liet sproeien over de vale velden, waarin ons volk te slapen lag? Wie zal ontkennen, dat ge de heerlijke taal van een zielloos lichaam tot een rijkelijk bespeelbaar instrument hebt gemaakt? Gij hebt... ja wat al hebt gij niet! Maar ook zijt ge hollandsch-klein gebleven!
Deze jongeren willen niet ‘l'Art pour l'Art’ maar ‘l'Art pour la Vie’, waarbij we natuurlijk graag mee in de handen klappen, al moeten we daarna nuchterlijk opmerken dat hier van een tegenstelling toch eigenlijk geen sprake is. Maar leuzen moeten er nu eenmaal zijn - is 't niet meer de leuze der tachtigers, dàn 'n andere! Hoera voor de leuzen!
|
|