Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij de voordracht van Dr. Van Hamel voor het hoogleeraarsambt te AmsterdamNU wederom de Nederlandsche Letteren aan een onzer hoogescholen door een philoloog zullen worden behartigd en de Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen haar waarschuwend geluid doet hooren, lijkt mij ook hier ter plaatse een korte toelichting wel gewenscht. Sinds jaar en dag wordt ten onzent de eigenlijke letterkundige kunst verwaarloosd voor dorre wetenschap, die ver beneden het peil onzer kunst blijft (iets wat niet steeds noodig schijnt, maar wel een feit is geblekenGa naar voetnoot1)), ja, die scherp gesproken, naar innerlijk contact met deze kunst zoo goed als nooit heeft gezocht. Wederom wordt nu een philoloog benoemd, maar wij zouden met klem willen vragen: wordt het nu eindelijk geen tijd, dat het Nederlandsche volk, de Nederlandsche kunstenaars er de regeering en Amsterdam eens dringend opmerkzaam op maken, dat ook de Nederlandsche Literatuur een waardige behartiging van haar belangen eischt? Om een voorbeeld te noemen: Amsterdam heeft drie professoren in de Wiskunde, thans vier (weldra zes) hoogleeraren in de Plant- en Dierkunde; zal één hoogleeraar in de Nederlandsche Letteren thans onze taal- èn kunstbelangen voldoende kunnen behartigen? Ik laat hier de capaciteiten van Dr. van Hamel in het midden (anderen oefenden ook daarop reeds critiek, wat de zaak voor Amsterdam nog bedenkelijker maakt), maar eene splitsing in het philologisch en het artistieke, letterkundig-waardebepalende deel, lijkt toch wel de voor-de-hand liggende oplossing. Dr. Frans Bastiaanse, de fijn-zinnige dichter, die verleden jaar nog zijn ‘Beredeneerde Letterkunde’ uitgaf; sedert jaren docent aan een Hoogere Burgerschool en zich zoo op algemeen letterkundig gebied bewegende; toch zeker wel de aangewezen dichter in dit geval om voor het artistieke deel te worden benoemdGa naar voetnoot2); Dr. van Moerkerken, de prozaïst en serieuze essayist over de satire in de Middeleeuwen; Dr. Albert Verwey, een der leidende persoonlijkheden, wien voor eenige jaren nog het eere-doctoraat werd aangeboden; de man die het letterkundig leven sedert 1880 meegemaakt en mee gemààkt heeft; | |
[pagina 112]
| |
zij zijn toch zeker - om slechts enkelen onzer gepromoveerde literatoren te noemen - de aangewezen personen om het thans zoo noodige literaire, professorale deel der Nederlandsche Letteren op zich te nemen. Wij wachten op Amsterdam, op het ruim inzicht van zijn Gemeenteraad, die zal weten te deelen op het juiste oogenblik.
JAN J. ZELDENTHUIS.
Amsterdam, 8 Juli 1918. |
|