Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDr. J.L. WalchDE toelating van Dr. J.L. Walch tot privaatdocent in de faculteit der letteren en wijsbegeerte aan de Leidsche Universiteit om onderwijs te geven in de geschiedenis van drama en tooneel, voornamelijk van de 18e en 19e eeuw, is in de pers haast onopgemerkt voorbijgegaan. Toch - men zal het niet kunnen ontkennen - is het een feit van beteekenisGa naar voetnoot*). Immers bestaat aan geen onzer hoogescholen nog gelegenheid om zich in het bijzonder van dit onderwerp op de hoogte te stellen. Dr. Walch heeft door zijn liefde voor het tooneel en zijn wetenschappelijken zin getoond de aangewezen persoon te zijn om dit ambt te vervullen. Zijn geheele loopbaan bewijst dit. In 1906 promoveerde Dr. Walch te Leiden op een proefschrift over De varianten van Vondel's Palamedes, een werk dat dadelijk de aandacht op den jongen doktor vestigde en door wijlen W.G. van Nouhuys en A.S. Kok gunstig besproken is. Na aanvankelijk bij het onderwijs als leeraar te Kampen en Gouda werkzaam te zijn geweest - in dien tijd verscheen zijn eerste bundel verzen - ging hij over naar de journalistiek en werd verslaggever bij het Algemeen Handelsblad. Hij schreef verschillende novellen en critieken en gaf een tweeden bundel gedichten ‘Een jaar van liefde’ uit. In Amsterdam had hij gelegenheid meer tooneelstukken te zien en er over te schrijven en toen de heer van Nouhuys, wegens zijn benoeming tot lid van den Raad van Beheer van het Nederlandsch Tooneel zijn medewerking voor letteren en tooneel aan het Haagsche Vaderland vaarwel zegde, is Dr. Walch in zijn plaats benoemd. In die jaren heeft hij zijn kennis van het tooneel uitgebreid en zelf eenige tooneelstukken geschreven, o.a. ‘Voor de heilige stad’ - door het Ned. Tooneel opgevoerd -, ‘Judas Ish Karioth’ - door de Tooneelvereeniging gespeeld -, ‘Antithese’ - eerst door de Rotterdammers, later omgewerkt door Verkade ten tooneele gebracht -, ‘Mysteriespel’, ‘Het wonder’, ‘Abailard en Heloïse’, en ‘De hoogste wet’, dat het Hofstadtoonee! ter opvoering had aangenomen, maar door den burgemeester van Den Haag verboden werd. Heyermans bracht het op zijn repertoire en in Amsterdam is het succes - zonder eenig incident - groot geweest. Behalve zijn tooneelwerk, waarop ik natuurlijk in verband met zijn privaat-docentschap in de eerste plaats de aandacht vestig, wil ik nog terloops wijzen op zijn eigenschappen van novellist. In verschillende bladen (o.a. Het Vaderland en het Alg. Handelsblad) en tijdschriften schreef hij feuilletons, en in Groot-Nederland, behalve de Tooneelkroniek, vele critieken. Bij die critieken kwam zijn wetenschappelijke zin - een tweede vereischte voor zijn nieuwe betrekking - telkens aan het licht bij de uitvoerige, scherpzinnige besprekingen van litterairhistorische boeken. Zijn belangwekkende studie in Groot-Nederland over de Kritische uitgave van de Liederen van Hadewych door Johanna Snellen is in de Grande Revue vertaald. Als uitstekend kenner van de Middel-Nederlandsche poëzie besprak hij de Reinaert-uitgave van Dr. J.W. Muller met veel kennis van zaken en als een aardig bewijs hoe goed hij thuis is in het Middelnederlandsch herinner ik mij hoe hij, na een openluchtvoorstelling van, ik meen, Lanseloet, den volgenden | |
[pagina 111]
| |
morgen een critiek schreef in Middelnederlandsche verzen, en een áardige critiek! Maar Walch was niet tevreden met wat hij hier zagvan het tooneel. Op vacantiereizen had hij Londen bezocht en van daaruit over het Engelsche tooneel geschreven; en toen de Kon. Schouwburg in Den Haag wegens verbouwing gesloten werd en het tooneelleven voor de Residentie veel slapper zou worden, dreef zijn tooneel-liefde hem naar Parijs. Daar heeft hij een heel tooneelseizoen meegemaakt en niet alleen voor, maar ook achter de schermen gekeken en gewerkt. Zijn brieven over het Parijsche tooneel in Het Vaderland en zijn artikelen in De Nieuwe Gids leggen getuigenis af van zijn daar vergaarde kennis. Eenige jaren geleden zegde hij zijn journalistieken arbeid vaarwel. Den vrijgekomen tijd besteedde hij met lessen te nemen bij Van der Horst om zoo nog intenser het geheele toonee!, de regie, de voordrachtskunst - en hij heeft het hier ver in gebracht, getuige zijn lezingen en voordrachten - te leeren kennen. Zijn wetenschappelijke arbeid bewoog zich nu voornamelijk op tooneel-gebied. Hij hield voor de Maatschappij van Letterkunde in 1917 een belangwekkende lezing over Een nationaal tooneel en voor de leden van Kunst aan Allen in Den Haag over De Kunst van het tooneel, later in De Nieuwe Gids gepubliceerd. Op het oogenblik heeft hij een beredeneerde lijst samengesteld van Nederlandsche tooneelwerken van 1400 tot 1900, die in Het Tooneel wordt opgenomen, en schrijft hij voor Het Vaderland artikelen onder den titel Voetlichtjes, waarin zijn groote belezenheid en deugdelijke studie blijken en tevens zijn prettige manier om zijn kennis, zonder schijn van vervelend geleerdheidsvertoon, te bewijzen.
Ziedaar zijn ‘staat van dienst’. Ik meende, te dezer gelegenheid, daarop wel de aandacht te mogen vestigen. Wellicht kan dit bijdragen om, als hij in het volgend leerjaar zijn lessen aanvangt, de studenten - en ik hoop niet alleen hen - op te wekken zijn lezingen bij te wonen. Zijn studie en uitstekende wijze van voordracht wettigen de verwachting, dat men iets belangrijks zal te hooren krijgen. G.H. PANNEKOEK Jr. |
|