Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundige essays; poëzieModerne letterkunde, door Dr. B. Wielenga. - (Kampen, J.H. Kok).Dat dit boekje bij zijn verschijning zoozeer de aandacht trok als het deed; dat het door sommigen met enthousiasme en grooten lof werd besproken, terwijl anderen met bleek en verontrust gelaat waarschuwden, toch voorzichtig te zijn, of zelfs wel onder angstig hoofdschudden van verflauwing der grenzen en van wereldgelijkvormigheid spraken; dat, in het kort, deze brochure een zoo groote belangstelling ten deel viel, moet niet worden verklaard uit haar literaire beteekenis en staat in geenerlei verband met haar valeur of nonvaleur als letterkundig-critisch opstel. Maar dat Dr. Wielenga, gereformeerd predikant te Amsterdam en voortgekomen uit een uiterstrechtzinnige familie, het te ondernemen waagde, de aandacht van christelijk Holland te vragen voor Willem Kloos en Louis Couperus; dat hij zich onderwond, over deze mannen, godslasteraars en semi-diaboli, breede artikelen te schrijven en hun een nauwkeurige beschouwing te wijden; dat hij het bestaan durfde, met waardeering over hun literaire werk te spreken - dat, dát was iets ongehoords. En dáárom heeft men van vrijzinnige zijde den schrijver zoo luide toegejuicht; en dáárom ook hebben sommige zijner collega's met plechtigen ernst en met heilige verontwaardiging (zooals onder hen te doen gebruikelijk is) het christelijk volk vermaand, toch acht te geven op de oude paden en zich niet te laten voeren op de dwaalwegen der nieuwere literatuur. Dat wekte toen weder den lachlust op van hun tegenstanders en dit weder een nog straffer critiek en een ‘manmoedig palstaan’ van de redacteuren der onderscheidene Kerkboden; en zoo is het te begrijpen, dat deze brochure zoo druk gelezen en besproken werd. Men zal echter gevoelen, dat in dezen lof en blaam beide een element aanwezig is, dat in elke eerlijke critiek gemist moet worden. Want op beide partijen oefende de haat zijn invloed: ginds de haat tegen het orthodoxe christendom, hier de haat tegen de dingen der wereld. En zoo hebben ook beide Dr. Wielenga misverstaan, wiens belangrijkste verdienste wel deze is, dat hij begrijpen wil. Man van religie zijnde, maar tegelijk een genegen aandacht hebbende voor de literatuur, van philosophische vorming en deelnemend aan het geestesleven van onzen tijd, moest hij wel te een of anderer ure zich uitspreken over onze moderne letterkunde. Dat heeft hij gedaan, toen een kring van geestverwanten principieele voorlichting van hem begeerde. De lezingen, toen gehouden over Willem Kloos als literair profeet en Louis Couperus als type van den modernen mensch, deed hij later, omgewerkt, verschijnen in Stemmen des Tijds, en daarna een groote belangstelling ziende voor letterkundige onderwerpen in zijn (en omdat ik daar zelf toe behoor, mag ik zeggen: onze) kringen, gaf hij ze vereenigd onder den hierboven neergeschreven titel in boekvorm uit. Er zijn toen ook verscheidene gereformeerden geweest, die deze daad van Dr. Wielenga apprecieerden. Niet de Gispen's en de Meulink's, die met hun dominees-kunsteloosheid, hun rethorische artikeltjes en hun Roomsche neigingen tot een soort van protestantschen index, het christendom tot een belaching maakten. Maar vele jongeren, die hun religie niet wilden verliezen en toch ook zagen de schoonheid, naast het gevaar, der nieuwere letterkunde. Zoo zijn er; zoo zijn er zelfs vélen. Want terecht schrijft Dr. W.: ‘Zelfs in den kring dergenen, die Kloos het meest antithetisch veroordeelen, is de profetische invloed van zijn kunstenaarsschap gevoeld. Een opstel als dit kan op zichzelf reeds | |||||||||
[pagina 104]
| |||||||||
tot bewijs dienen’. En voor zulken kon het zijn nut hebben ‘een opstel als dit’ te doen verschijnen. Het oordeel over deze brochure kan waardeerend zijn. Het hoeft niet zoo gunstig en bewonderend te wezen als dat, waartoe enkele gereformeerde critici zich verleiden lieten, die in Dr. Wielenga nu plots een literair genie zagen en die geen woorden vonden, om zijn ‘keurigen stijl’ te bewonderen. Die stijl is lang niet zoo keurig als zij wel denken. Wèl natuurlijk, wanneer men hem vergelijkt bij het kansel-gestuntel van vele predikanten; maar niet, wanneer men hem neemt als van iemand, die als literair criticus fungeert. Op blz. 41 lees ik: ‘De taalherleving zelve is niet van Kloos, zij is vrucht van een diepere geestelijke strooming’. Van de biologie weet ik niet veel af, maar dat de vrucht-vorming ooit het resultaat zou zijn van een strooming, geloof ik nog niet. Op blz. 43 staat weer: ‘De revolutie in de letterkunde was veroorzaakt door een geestesbeweging, geboren uit een diepe strooming’. Let nu eens goed op dit proces: strooming, geboorte, beweging, oorzaak, revolutie. Ra, ra, wat is dat? Op blz. 44: ‘Vooral wanneer men ...., moet men met zijn ziel wortelen in een levens- en wereldbeschouwing’. Hoe je nu met je ziel kunt wortelen, en dan nog wel in een beschouwing, is mij alweder een groot raadsel. Om in de spheer te blijven, zou men dit kunnen noemen ‘de naweeën van den kanselstijl’. Als men echter op deze slips of the pen niet letten wil, dan kan men werkelijk met waardeering over deze brochure spreken. De schrijver blijft in het beschrijven kalm en objectief, maar wanneer hij aan het eind komt en nu een principieel oordeel vellen moet, dan wordt zijn stijl van een mooie kracht. Deze passage moge ik hier citeeren: ‘Ware de kunst van Kloos en zijn literaire bondgenooten maar werkelijk kunst om de kunst geweest! Maar zij was het evenmin, nog minder, dan de neutraliteitspolitiek van sommige politieke leiders neutraal is geweest. Tegenover godsdienst en moraal althans is de nieuwe kunstrevolutie niet neutraal geweest, en de afkeer, die het positieve christendom tegenover deze richting heeft getoond, moet, voor zoover zij heilige reactie tegen demonische aanranding was, rechtvaardig worden genoemd. Van deze kunst zeggen wij: Ontvangt ze niet in uw huis en zeg tot haar niet: wees gegroet! Géén kunst te hebben is beter dan deze kunst toegang te geven. En het is beter het verwijt van kunsteloosheid te dragen dan toe te zien, dat ons opgroeiend geslacht, in hetwelk de onderdrukte kunstzin hoopvol begint te ontkiemen, met deze kunst wordt besmeurd. Want het modernisme en de antithetische wijsbegeerte hebben haar duizenden, maar deze woordkunst heeft haar tienduizenden verslagen’. Dat onze predikanten, na dit krachtig oordeel te hebben gelezen, nog tegen Dr. W. ageeren durfden, begrijp ik niet. Zij zijn de menschen, op wie dit andere woord van den schrijver toepasselijk is, ‘dat er een schuld van moedwillige verarming op de christenen ligt, waardoor zij aan hun geslacht op aesthetisch gebied steenen hebben gegeven voor brood, zoodat velen in een ons vijandige kunstwereld zochten wat hun ziel bij ons niet vond’. Het is waar, wat de redacteur van dit tijdschrift opmerkte naar aanleiding van een in ‘Stemmen des Tijds’ verschenen novelle: wij zijn er nog niet. Noch theoretisch, noch practisch. Wat de theorie betreft, zoeken wij nog steeds naar een afdoend antwoord op onderscheidene vragen. Is er schoonheid mogelijk, wanneer er geen waarheid is? En is, omgekeerd, wel waar wat Dr. Wielenga schrijft: dat een berijming van de bijbelsche geschiedenis, gelijk Beets die gaf, godsdienstig stichtelijk, maar aesthetisch leelijk kan zijn? Zal de smakeloosheid, dus de onwaarheid in de uitingswijze, de stichting niet onmogelijk maken? En zoo zijn er nog veel meer vragen, op sommige waarvan de schrijver een antwoord heeft gegeven, dat bevredigt. Maar wij zullen het ook moeten vinden in de practijk. Zoolang niet de christelijke levens-visie onze kunstenaars dringt tot het scheppen van vol-heerlijke kunst; zoolang wij pooverlijk aan het nastamelen blijven en de inspiratie van de religie niet zoo groot is, dat zij een eigenaardige kunst het aanzijn geven kan, zoolang zal men ons een plaats blijven wijzen in het ‘literaire achterland’. Dr. Wielenga heeft wèl gedaan, door den menschen van dat achterland te vertellen, dat er ook nog een voorland is, en dat wij eigenlijk moeten zijn nog vóor dat voorland. L. KRAMER. | |||||||||
Het feest der gedachtenis, door Henriette Roland Holst - van der Schalk. (2e Druk).Zwerversverzen, door C.S. Adama van Scheltema. (4e Druk). - Beide bij W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschij. Rotterdam (1917).Het tegelijk verschijnen van herdrukken dezer beide bundels noopt onwillekeurig tot het treffen van een vergelijking tusschen deze beide dichters, die hetzelfde ideaal liefhebben, wier stemmen van deze liefde zijn doorklankt, doch wier wezens zoo uitermate verschillend zijn. Henriette Roland Holst... in haar is de liefde tot het ideaal van een ondoofbaren gloed, niet sprankelend als het morgenlicht over blijde rivieren, maar van een vaste sterke straling; haar liefde is vol teedere vrouwelijkheid en toch zwaar en tragisch, gewijd door smartelijk gedragen leed. Haar stem heeft den klank der golven waarin de ingehouden passie bruist en zij heeft den diepen | |||||||||
[pagina 105]
| |||||||||
ondertoon van droefheid, die ook neuriet in het golvenruischen. Zij ziet den gang der menschheid als een stagen wreeden kamp om het lichte geluk, maar haar geloof in het eindelijk heil is onwankelbaar zeker als het geloof der martelaren. En Adama van Scheltema... zijn ziel is als de ziel van het kind, licht bewogen tot weenend leed, tot sprankelende vreugde, tot zoeten stillen weemoed. Hij ziet den strijd als een schoonen, blijden, waarin het heerlijk is zijn kracht te storten; in hem is de vreugdige zekerheid der overwinning.C.S. Adama van Scheltema
(Zie het uitdagend-blijde ‘Lied van den Machinist’, het teedere en toch zoo fel-vurige ‘Meer’). Hij heeft het blij en licht vertrouwen der kinderen en hun stormenden moed. Ook heeft zijn sentiment de vroomheid van het kind, dat, glimlachend naar de bloemen en de zon, onbewust het goddelijke aanbidt. Zijn geluid is lichter dan dat van Henr. Roland Holst, het kent niet de zware cadanzen der tragische bewogenheid, wèl de kort-flikkerende trilling der ironie, de blijde bruising der vroolijke drift, den donkeren klank van den weemoed. Hij heeft - dit is de onderstrooming van zijn voelen en denken - de aarde lief als de voedende, vertroostende moeder, wier groote kind hij is: ‘Aarde! aan u ben ik geboren -
Aarde! u wil ik toebehooren
Als het ruischend geboomte!’
Voor Henr. Roland Holst is de aarde de leeddragende, de zware, die torst het leed van wie in levensarmoe verkommeren, het donker gewroet van wie duldend zwoegen. Zoo overstelpend vol is haar hart van de brandende deernis met dezen, dat voor iets anders daar geen plaats meer is. ‘Ik zie een vrouw gaan door den valen morgen,
haveloos, het hoofd in een doek gehuld:
ik zie in haar oogen het stom geduld
van het dier, dat zich weerloos laat verworgen’.
De visie van deze zwoegende, deze vertrapte is doorbrand van het verterend mede-lijden. Doch achter dit tragisch duister straalt een stadig licht, niet het wilde vlammen van een felle, in zichzelf-verblinde extase, maar de milde, rustigklare straling van een zekerheid, die in belovende verten schouwt. Het visioen der eindelijke vreugde-in-bevrijding roept in haar stem de allerdiepste verteedering wakker. Verteedering is er dan in haar natuuraanschouwing: ‘De lucht was als een teere schelp van binnen
vol parlemoeren glanzen: blauw, grijs-blank
en licht roos-kleurig. Aan het ver beginnen
des hemels rustte goud-doorstreepte bank’.
Het is in deze momenten, dat het breed verschil van temperament een oogenblik overbrugd schijnt. Hoor b.v. den aanvang van Adama van Scheltema's liedje Late Zon.
‘De blanke hemel is ontwaakt
En glimlachend naar mij genegen.
De donkre dag is moedernaakt
En licht is elke druppel regen’.
Het blijvend contrast - de grondslag van hun verscheidene geaardheid - is echter ook hier: bij Adama van Scheltema gebeuren de dingen in zijn eigen ziel, hij zingt van wat hij in zichzelf aanschouwt; Henr. Roland Holst, de visionaire, aanschouwt de dingen buiten zich, buiten den tijd, en haar zang wordt een episch verhalen. Wat hen, ondanks het wijd-gapend verschil in sentiment en geesteshouding, samenbindt, dat is de brandende levenswarmte, die hun stem bezielt, tragisch, heroisch, visionair, breed-beeldend bij de eene, kinderlijk vroom, vol fellen blijden moed, doorsprankeld van humor bij den ander. Bij beiden diep van teederheid. Het zijn deze de schoonste eigenschappen van hun bezielde woord. MARIE SCHMITZ. | |||||||||
Eerste oogst (3e druk) door C.S. Adama van Scheltema.Zingende stemmen (2e druk), door C.S. Adama van Scheltema. (Rotterdam, W.L. & J.Brusse's Uitgevers-Maatschappij) [1917 en 1918].Deze beide boekjes naast elkaar gelegd: een bloemlezing uit de allereerste, een bundel van de aller- | |||||||||
[pagina 106]
| |||||||||
laatste verzen van dezen dichter, toonen den wezensgroei. Wat in het eene nog slechts in eerste bloeseming aanwezig is, vinden wij in het andere tot volle rijpheid gekomen: zijn zachte ironie, zijn weemoed, zijn sterke breede liefde. Zij beide duiden op den rijken weg, die van het eene tot het andere voert. MARIE SCHMITZ. | |||||||||
Verzonken grenzen, door Henriette Roland Holst-van der Schalk. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatsch. 1918).Is iedere nieuwe verzenreeks van deze dichteres steeds weer de zuivere afspiegeling van de levensphase, waarin die verzen ontstonden, zij is tevens een verlenging van de opwaartsche lijn, die zich door al dit werk heen zoo klaar blijft toonen. Niets kan duidelijker en ontroerender bewijzen van hoe groote innigheid hier is de vervlechting van leven en kunst. In dezen bundel ‘Verzonken Grenzen’ zingt een nieuw levensgeluid, het verstilde geluid der innerlijkheid, der bezinning. Wat vroeger een brandende bewogenheid door de zware strophen stuwde: de opstand der ziel tegen het onrecht der maatschappelijke verhoudingen en haar ontroerd-zijn om eigen belevingen in die maatschappij, is hier verstild tot de rustige zieledeining, gevloeid uit de allerdiepste zelfinkeer. Wat hier zingt met soms in mijmering even omfloerst, doch meestal in schoone aanschouwing stil-klaar geluid is de bezinning op dat wat uitgaat boven alle maatschappelijke beroeringen, op wat standvastig is boven alle eindigheden uit: het wezen der dingen. En ook heeft de ziel erkend den langen zwaren zelfstrijd, die noodig was om te geraken tot dit inzicht van de vluchtigheid aller ontroerende verschijningen: ‘O lange weg die menschheid is gegaan
om 't zijn te denken enkel vervloeiïngen
om zich met die gedachte te doordringen
geheel, het zijn als worden te verstaan; -
om te leeren zich aan iederen waan
van iets blijvends en iets vasts te ontwringen’;
(blz. 37; No. IV).
Maar deze nieuwe aanschouwing van de levensdingen heeft de oude geenszins verdrongen, zij wierp slechts over de strenge, scherpe contouren een milder licht, want met sterke draden blijft zich het verstilde heden aan het heftiger bewogen gister binden. Doch ook is met dit nieuwe een oud conflict herboren: de breuk tusschen droom en daad en de smartelijke drang naar de hervinding van hun eenheid. Al de pijn om deze verscheuring, alle extase om het visioen van hun eindelijk onverbroken éen-zijn in eigen ziel, zijn in het fragment ‘Droom en Daad’ uitgezongen in dat trillend rythme, in die bewogen cadanzen, in die diep-levende zielewoorden van de oude heftig-ontroerde gedichten (blz. 99, No. IV; blz. 102, No. VII). Maar tevens is hierover dat mildere licht, die toon van rijpheid: er is de resignatie, waarin de smartelijke hunkering haar verstilling vindt. Het klaarst vindt deze nieuwe geesteshouding haar afspiegeling in het fragment ‘Met nieuwe Oogen’; hier is de diepe meditatie, die herziet de oude waarden en in wijsheid's woorden uitspreekt der dingen eeuwige kern, die in de hooge bevruchtende gedachte de goddelijke, verlossende daad erkent en die, in het levend besef van het vluchtige van al wat diepste smart of felste vreugd brengt, zich geeft in allerhoogste overgaaf aan den wil van den kosmos. In de atmosfeer, die de ziel, in deze levensaanschouwing verdiept, schept om zich heen, is heel dit boek gebaad. Over alles is die rijpe mildheid, waarin weemoed om wat was, die, terugmijmerend, het oude kan zien als een afgeslotenheid, en waarin een vredige verheuging is om wat moet komen. Het sterkst en innigst voelbaar is die atmosfeer in ‘Verandering en Eenheid’, waarin de weemoed neuriet, en in ‘Het milde Licht’ met zijn breedeenvoudige, stil-verklaarde strophen van avondlijk verlangen, waarin de ziel den droom afwijst om de daad, die nog wacht: ‘Maar stil mijn hart, ge moogt niet tot het denken
van den avond en zijn goudklare rust
u strekken eer zijn uren zelven wenken
en zijn adem de vlam uwer kracht bluscht.
De oogst rijpt en uw hand moet snijden, binden,
heemvoeren; - o mijn hart de taak is lang
en uw verlangens mogen nog niet vinden
den weg naar avondstilte, nachtgezang.
En na den oogst weer 't ploegen van de voren
en het uitstrooien van het nieuwe zaad:
de wereld wordt alleen telkens herboren
doordat de arbeid aldoor verder gaat.
En ge moogt u niet eigenmachtig laven
o hart aan den glans van dat ver gezicht,
niet droomen hoe ge eens de stille haven
zult binnenvallen in het late licht.
(blz. 93/94; No. V).
In de zangen van dezen bundel treft een dieper overneigen naar het goddelijk mysterie, dat is in dood en leven en in alle dingen, die van menschen zijn. In deze overneiging wendt zich de ziel met een eendere liefde en overgaaf tot dood en leven, zij omvaamt wat was en is en komt in éen breede aanschouwing, waarin de belemmerende grenzen wegvallen. Dit doet de zangen zijn van een klare rustige diepte bij hun ontroerende menschelijkheid. Zoo hebben deze verzen al de teederheid en innig- | |||||||||
[pagina 107]
| |||||||||
heid van het uit het diepste wezen gezongene, maar tevens die kosmische wijdheid, waarin de tot zichzelf ingekeerde ziel met verhelderde oogen de eeuwige dingen aanschouwt.
MARIE SCHMITZ. | |||||||||
Het lied van de zonde, door L.J. Gregory. - (Uitgave W.L. en J. Brusse, Rotterdam, 1918).Nu Querido en anderen heele feuilletons wijden aan het Lied van de Zonde, wil ik daar nog gaarne eens op terugkomen - vóóral naar aanleiding van eenige brieven ontvangen na mijn artikel in den Gulden WinckelGa naar voetnoot*). Het Lied van de Zonde. ‘Van de Zonde’, ‘Van wèlke Zonde?’ vroeg me iemand. En toen ik hem naar mijn beste weten geantwoord had, zei hij: ‘maar waarom juist over die zonde en niet over een andere?’ Zie, dit nu lijkt me nogal duidelijk. Over deze zonde, omdat ze de eenige zonde is. Ach, en wat is zonde? Als we onszelf nemen absoluut in het heelal en als producten daarvan, bestaat er natuurlijk geen zonde. De natuur die alles in zich heeft, veroorlooft alles in principe, maar zoodra we de natuur stellen tegenover ons, - zoodra we dus menteel zelf een houding aannemen tegenover haar - bestaat er wèl zonde. En dàn wordt de eenig mogelijke zonde: ‘verkrachting van haar wil en de daaraan verbonden verspilling’. Ik laat nu alle ‘gevallen’ buiten bespreking, ook die waar de natuur zèlf, door een onberekenbaarheid, het uitvoeren van haar eigen bedoeling onmogelijk maakt, door lichamelijke misvorming of psychische verwrongenheid. - We spreken nu, àls in Het Lied van de Zonde, alleen over het principe der natuur en het principe Zonde.
Het L.v.d.Z. beoogt ons deze te laten zien, zoo schoon mogelijk, tot uitersten wellust opgevoerd. Paul, de jonge man, wil de verspilling - hij wil de natuur, dus God, overwinnen. Hij wil de wereld het wonder geven van éen die boven de natuur (God) uit, in volkomenheid, deze niet meer behoeft. Dat hij, zich boven de natuur wanend, verre ònder haar blijft, beseft hij niet. Daartoe is noodig, dat God zich hem openbaart in een storm die de zee omhelst -, in een donderende lawine, die geen tegenstand meer dulden kan en bulderend, haar bruid, de stroom, gaat begroeten - daartoe is tenslotte noodig, niet één vrouw, maar de vrouw. De vrouw die woest en zacht de zijne wordt - en hem juichend - gebroken doet neerzien op zijn zinnelooze (?) idealen -
Tot zoover de inhoud. Nu de vorm.
Ik hoop voor den auteur dat zijn boek weinig bijval vindt. Dit lijkt een booze wensch, en toch ... Even nagaan welke boeken het meest gelezen worden.
Marie Metz-Koning. Gerard van Hulzen en anderen. Nu kennen we wel zoowat de mentaliteit van ‘mèn’, de millioenkoppige mèn. - Mèn, behalve de behoudendheid, personifieert de middelmaat. - De lijn van begrijpelijkheid, schoonheid, deugd en zonde, voor de mèn, of middelmaat, loopt van den kapothoed over den kruidenierswinkel, langs velen en velerlei tot aan Abraham Kuyper - Tot aan, want die zèlf is er bovenuit, handhaaft haar alleen voor eigen doeleinden. Ds. S.K. Bakker, de nu kort geleden overleden socialistische predikant, zei me eens: als ik met mijn gehoor sprak, zooals met u, werd ik gesteenigd - mijn gehoor is van middelmatig intellect... daartoe moet ik afdalen ... Dit nu wenscht de schrijver van het L.v.d.Z. niet te doen. Ik kan hem er alleen mee gelukwenschen. 't Was véel maklijker 't kind bij den naam te noemen, een snoezig en deugdzaam verhaal te maken van het geval, begrijpelijk voor iedereen. - Dit nu wenscht hij niet. Zijn geest, onder de felle zweepslagen van zijn fantasie, vindt beelden om van te rillen. Soms, dáar waar hij in schrijnende overwinningswoede Gods lichaam, dus de Natuur in haar volmaaktheid, begeert om er schandelijk mee te zijn - lijkt hij te ver te gaan - maar dan weer, hoe ongehoorder de begeerte, hoe zinneloozer en brandend-laaiender zijn driften naar de Zonde, hoe grooter de overwinning van de natuur, dus van God: hoe machtiger en àlomvademender zijn liefde voor ‘de vrouw’. In het Lied van de Zonde is niets immoreels. De natuur zegeviert. En ligt ook in zijn wachten op ‘de vrouw’, de eenige, niet een striemende moraal? ELLEN FOREST. | |||||||||
[pagina 108]
| |||||||||
Romans en novellenMietje van der dussen, door L.E. - (Uitgave van G.J.A. Ruys, Utrecht 1918).Een roman is geen ingezonden stuk dat met initialen onderteekend wordt. Ik neem het de schrijver (schrijfster) dus al bij voorbaat kwalijk dat hij (zij) òf zijn (haar) roman als een kleinigheid behandelt òf een zekere bescheidenheid verkeerd toepast. Deze ergernis neemt, naarmate men den roman doorwerkt, toe, omdat men er al meer van overtuigd raakt dat L.E. zich met reden schuil houdt. Deze roman staat al op zeer laag peil wat literaire verzorging betreft. Voorbeelden: ‘... en zij had een broer die eerste viool was bij het hof van Lodewijk XVI en een zuster die eveneens met een violist getrouwd was’. De broer is dus eveneens met een violist getrouwd?? ‘... Jetje beproefde de punt van haar pen op haar vinger en doopte die (de vinger?) behoedzaam in de inkt’. ‘...Zij boog zich voorover over het muziekkastje’. ‘...Nu, dans dan maar! lachte Mietje doorspelend’. ‘...begon zij statiglijk voort te huppelen ...’ Hoe is dat: statig voorthuppelen? ‘...Schreef ze met een lachje dien avond ...’ Ik schrijf met inkt. ‘... Mevrouw Williams en Mr. Henri Hope zijn al weg naar Engeland. Mr. Fremeaux is banquerout, Robert Fagel en zijn jongste broer zijn ook te Geertruidenberg’. Ook? Een kanarie zingt en een lantaarnpaal is ook van ijzer bv.! Een a.s. tante over haar a.s. nichtjes: ‘... en het zou zoo heerlijk zijn ze te zien opgroeien en voor ze voor liefhebbende tante te spelen’. Over een ‘nieuw dierbaar hondje’: ‘Itje was bezig een hemelsblauwen halsband voor het te maken’. ‘... Dat was een zelfde reis per Roef, de heele Vecht langs, zonnig, boomen, bloemen, huizen, theekoepeltjes, aanlegplaatsjes, nastarende vrouwen, die wasschen spoelden, koeien met groote oogen, herkauwend in het groene gras, acht uren lang!’ ‘... Want mevrouw Munter kwam soms in 't geheel niet(?) beneden’. ‘... ten slotte had een mensch niet anders noodig dan een stoel, een tafel en een bed om in te slapen en te sterven’. In een tafel slapen... en sterven? of in alle drie tegelijk? ‘... Een geamuseerd lachje vloog over zijn gezicht’. Over het mijne ook, en ik ben pas op bladzij 43. Hoe kom ik er door heen! ‘... Mijnheer Pallandt zelf was niet jong meer, hij was laat getrouwd toen hij bij de veertig was’. Hoe laat? Misschien tegen 's avonds 8 uur? ‘... Hij wilde, Broeder Rouwenoort zijn best deed, het niet geschiedde ...’ (tante Betje-stijl - inderdaad de stijl van L.E.)
Genoeg, geduldige lezer. Ik heb het geheele boek door potloodstreepjes staan. Een nieuwe zichtzending kan ik u op bestelling per omgaande leveren. ‘... Mijnheer van Rouwenoort had in zijn lange leven nog nooit geweten dat er zooveel voetangels en klemmen op iemands pad lagen als in dat eene jaar dat hij met Clara getrouwd was!’ Voetangels en klemmen in een heel jaar! en ook in dezen éenen roman! De schrijver heeft het nooit geweten! Hij had het boek moeten opdragen aan Charivarius. Maar dan eerbiedig! Nog altijd begrijp ik niet hoe ter wereld het mogelijk geweest is dat deze roman door een tijdschriftredactie werd aangenomen. Het verhaal heeft niets om het lijf. Ik zal u er niet mee vermoeien; het hangt van lidwoordjes en aan elkaarGa naar voetnoot1). In dezen tijd van papier-nood en papierduurte zij den uitgever wat meer zuinigheid aanbevolen! L.E. heeft intusschen groot gelijk maar niet voor den dag te komen met zijn naam.
ERNST GROENEVELT. | |||||||||
De goudvallei. (The Valley of Gold) van James Oliver Curwood. Met autorisatie vertaald door H. Willemina Schalkwijk. - (Uitgave van J.T. Swartsenburg, Zeist).Er gaan de laatste jaren vele stemmen op - en met zeer gegronde reden - tegen het vertoonen in tallooze bioscopen van artistiek in elkander gezette films, die door een opeenvolging van spannende gebeurtenissen veler oogen en menigen geest geboeid houden. Schaking, diefstal, brandstichting en moord zijn feiten, zonder welke menige cinéma-ondernemer slechte zaken zou doen; hij | |||||||||
[pagina 109]
| |||||||||
plaatst ze dan ook zonder aarzeling onder een geruchtmakenden titel op zijn programma, en weet zich te dekken door de verontschuldiging, dat ‘het publiek’ dit nu eenmaal wil en dat men moet meegaan met zijn tijd, terwijl hij verzwijgt, hoeveel zijn kas bij een dergelijke exploitatie wint. Het publiek - o! droevig en-gros nummer, waarbij de individu niet meetelt en de enkeling zijn goddelijke rechten dreigt te verliezen, - verdrong zich vroeger bij openbare terechtstellingen; later voor de deur van een slagerij, waar een varken werd gekeeld; is belust op een goed plaatsje om een misdadiger tusschen twee agenten te zien, een epilepticus ten prooi aan een aanval zijner kwaal, of een paard ineengezakt onder te zware vracht. Ik vermoed, dat dit publiek met zijn afstammelingen tot in lengte van dagen open zal zijn voor de sensatie-vertooningen, die een bioscoop voor hun gretige oogen afdraait, en geloof, dat er ondanks het verzet van velen, die doorgronden welk een heillooze invloed er van dergelijke ‘vermakelijkheden’ uitgaat, weinig verbetering in dezen toestand is te verwachten. Het komt mij voor, dat het aanschouwen niet alleen van het gruwelijke, want dit kan nog afstootend werken, maar vooral van datgene wat de kinder- en de volksmond als ‘griezelig’ betitelen, den geest zóó kunnen opzweepen, dat er een extase ontstaat, die den afkeer van het kwaad doet verminderen, en die - gesteld dat de bodem jong en vruchtbaar is, - kan leiden tot misdaden welke niet bedreven zouden zijn als de drang niet was wakker geroepen door boeiende voorstellingen, bekoorlijk, huiveringwekkend of geheimzinnig van aard, en in de meeste gevallen uitmuntend door pervers of crimineel gehalte. En juist dat als 't ware speelsche omgaan met datgene, wat alleen waard is om te worden veroordeeld en beperkt, het zoo maar im Handumdrehen zien bedrijven van roof en moord enz., geeft een zinnenprikkeling, die op fatale wijze de grens tusschen goed en kwaad wegdoezelt, en de fantasie in verkeerde banen leidt, misschien allermeest van hen wier dagelijksch bestaan geklonken ligt in de boeien van kommer en nood. Onder het lezen van Curwood's ‘Goudvallei’ moest ik veel denken aan de minder gunstige kwaliteiten van een zoogenaamd pakkende bioscoophistorie, en al durf ik er voor instaan, dat dit verhaal met zijn weinig illustratieven stijl niet den diepen indruk zal maken van een succes-drama op het verlichte doek, toch schijnt het mij toe, dat de auteur met het schrijven van dit werk niet veel anders heeft gewaagd en beoogd dan een speculatie op de zucht naar het sensationeele van de groote massa. De Goudvallei is een Amerikaansch boek in den minst sympathieken zin, - het is vol onwaarschijnlijkheden, opgepropt met geheimzinnige avonturen, troebele verwikkelingen, gevolgd door de meest bevredigende (?) oplossingen, - de duisterste afgrond gaapt er naast den in zonneschijn glanzenden bergtop en de blankste lelie bloeit er tusschen de giftigste woekerplanten. In één woord, het boek is van een grof maaksel, en Curwood, die met ‘Kazan, de Wolfshond’, naar ik hoor, zich ook in Holland een goeden naam verwierf, is op weg dien spoedig te verbeuren, wanneer hij zich laat verleiden tot het schrijven van romans als zijn Goudvallei. Waar hij zich tot de natuur bepaalt en ons een beschrijving geeft van het leven in de Canadeesche wildernis, komen zijn niet onverdienstelijke gaven het meeste tot haar recht, maar zoodra hij zijn personen met al hun hartstochten van haat en hebzucht, van naijver en vernieling in actie brengt, krijgt het melodramatische zoodanig de overhand, dat wij den draad der werkelijkheid moeten loslaten en met den schrijver verdwalen in een onwezenlijke sfeer, waar het ons voor de oogen gaat schemeren en list en moord een voorname plaats innemen te midden van al het wonderlijk gebeuren. Grootsch van conceptie kan men zulk werk niet noemen, al heeft de schrijver blijkbaar moeite noch arbeid gespaard. Maar het boek mist ziel. Het geeft Bengaalsch vuur in plaats van warmte, vuurpijlen en geen licht, uiterlijkheden zonder dat wij een beeld krijgen van innerlijk leven. Zooals ik reeds zeide, Curwood trekt in zijn Goudvallei een wissel op het sensatie-grage publiek, en het lijkt mij niet onmogelijk, dat hij er de stoffelijke waarde van zal innen; want hoewel minder expert dan een vakkundig bioscoopleider, is hij toch stellig - naar mijn meening - diens onvolwassen kunstbroeder.
IDA HAAKMAN. | |||||||||
De zomertocht van den reus, door Johan Wesselink. - (Amsterdam, S.L. van Looy, 1917).Dit boekje is een jeugdwerk. Daarin vindt men òf te veel van een weemoed zonder een diepe tragiek, òf te veel van een blijdschap zonder een diepere ervaring. Het laatste is in Johan Wesselink's boek het geval. De reus is de sterke jonge man, die in de volle natuurweelde van den zomer zijn uitbundige vreugde vindt in de vrijheid van zwerven en in de inspanning van lichamelijken arbeid. Hij is de verpersoonlijking van de sterk eenzijdige levensbeschouwing, die physieke kracht en zinnenvreugde tot het hoogste geluk verheft. Zijn liefde strekt zich meer tot de bloeiende aarde uit dan | |||||||||
[pagina 110]
| |||||||||
tot de menschen en hecht zich ook dan slechts aan lichamelijke aantrekkelijkheid. Verwachten we eerst van den reus, die op den landweg het orgel trekt voor de vermoeide Italiaanschen, dat er warmte is in zijn gemoed, tot een waarlijk-groote liefde komt het niet, als hij met Vanna getrouwd is, want elk voorjaar trekt hij van haar weg voor zijn eigen zomergenot, in alle opzichten egoïstisch, waarin zijn werken niet langer bestendigheid heeft dan zijn grillig verlangen duurt. Onweerstaanbaar dringt zich de gedachte op aan een ander figuur, zwerver, bezinger van de natuur en van de physieke schoonheden, de dichter Walt Whitman. Maar welk een onderscheid treft ons: de grootsche veelzijdigheid in Whitman, den geestelijken reus, den diepen ziener van het leven, die met zijn hartstochtelijke warmte het lot zijner medemenschen omvat en in een kosmische eenheid opheft, en deze arme eenzijdigheid van den reus, wiens oog blind is voor een dieperen inhoud des levens, wiens hart gesloten blijft voor de inniger overgave der liefde. De natuurbeschrijvingen in het boek zijn een genot om te lezen; zij verraden een groote kennis van planten en dieren, een fijne opmerkzaamheid van kleuren, geluiden, lichteffecten, bewegend leven. Een land in volle zomerweelde kan Wesselink ons sterk doen meezien, maar een menschenwereld met uitgesproken karakters, of ook maar één mensch met al zijn inhoud van gevoelens, gedachten, verlangens, dat heeft hij ons nog niet kunnen uitbeelden. R.T.A. MEES. |
|