Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLitteraire critiekIIGa naar voetnoot1)Zijn Kind. Een zwerversroman door G. van Hulzen. Twee deelen. Scheltens en Giltay, Amsterdam.DE ‘milieu-roman òm het milieu’ heeft de laatste tientallen jaren wel hoogtij gevierd, in onze hollandsche literatuur. En, het zou met de waarheid in strijd zijn te ontkennen, dat hij ons wel wat moois heeft gegeven. Zéker is het, dat de drang (verlangen, ijdelheid) hém te schrijven, meer dan iets anders onze literatoren heeft genoopt om studie te maken van veel dat buiten hun kring lag en hun geest te dringen in levens-situaties waarbuiten zij zijn opgegroeid en hebben geleefd. En zoo iéts, dan heeft wel die uit ijdelheid ontsproten wensch van over iets buiten eigen kringetje te schrijven, menigen schrijver den weg opgedrongen die leidt tot de erkenning, dat voor het beschrijvend realisme in hooge mate noodzakelijk is: de studie van de ziel als onafhankelijke, onaantastbare Eenheid. Uit welke studie zich langzaam maar zeker ontwikkelt een literatuur, gegrondvest op de hoofdgedachte, dat elke mensch zijn eigen wereld is; het logisch, psychologisch-realisme. Nu erken ik hier mee niet, dat elke milieu-roman reeds is een brok dier groeiende literatuur; noch zelfs een leesbaar stuk lectuur. Eerder het tegendeel is waar, nl. dat zeer dikwijls de wensch het kunnen overvleugelde en het resultaat slechts was het uitvloeisel eener nogal koele en zakelijke fantasie; een product, bij welks makelij de wensch vóór stond, toch vooral kool en geit te sparen. Dit althans, waar de schrijver zich het gemakkelijk maakte door min of meer van buiten af, het leven aan te kijken, dat hij voornemens was in zijn nieuw werk te beelden. Alhoewel, zelfs bij deze schrijvers moet ieder product op zich zelf en naar eigen waarde worden beoordeeld. Want het is een levende waarheid dat, zoo goed als een minder ontvankelijk mensch langen tijd te midden van een zekere mensch-soort kan leven zonder van haar diepere ziels- en geestesafdrukken in zich op te nemen, de ware, aan impressie rijke kunstenaar zich machtige, de werkelijkheid nabij komende visies scheppen kan na een enkel gesprek, een kort bezoek, een vluchtigen omgang. Maar, het spreekt, die kunstenaars zijn zeldzaam en - de milieu-roman telt aanbidders en bewerkers bij dozijnen. Hetgeen alweer tot gevolg heeft dat de keus, de goede en vruchtdragende, steeds kleiner en onzekerder wordt. Er is dan ook geen terrein te noemen dat niet reeds is afgegraasd door de naar scheppings-ontroering vorschende kunstenaars, geen kring, soort of groep, die al niet haar | |
[pagina 102]
| |
gegevens voor den milieu-roman in ruime mate heeft verstrekt.
En toch is er een soort, toch zijn er menschen wier leven zoo on-eigen is aan dat van lieden in groote steden, in geriefelijke woningen, dat stellig weinigen onder ons niet telkens en telkens wat nieuws, wat realistisch nieuws, omtrent hen zouden willen lezen. Dat zijn de menschen der vrije natuur - de zwervers. Deze onze voorliefde berust op een zuiver oer-menschelijk instinct. Ze ontstaat uit de intuïtie dat wij, ge-confectioneerde menschen, eigenlijk niet méer zijn dan getrainde en opgepoetste vrije-natuurdieren. En het onderdrukt maar desniettemin vurig in ons levend verlangen naar ongebonden vrijheid zal, het wel zijn, dat onze belangstelling levendig houdt naar hen, die oogenschijnlijk iets van die vrijheid, dat geluk bezitten.
Dit zal dan wel een voorname oorzaak zijn, waarom ik van van Hulzen's ‘Zwerversroman’ méer heb verwacht en verlangd, dan hij mij gegeven heeft. Wat echter niet beduidt, dat de diepe teleurstelling welke dit boek in mij heeft verwekt, iets heeft uitstaan met een romanesk gevoel van onvoldaanheid. Daar is immers, ten eerste, die specifiek hollandsch-litteraire toon waarin dit werk is geschreven, waardoor vooral het eerste deel is geworden een kleiachtige massa, waar schier niet is doorheen te komen. Hoofdstuk aan hoofdstuk drenzen zich te samen tot een onverteerbaren lijzigen dreun, vol herhalingen als een zeurig levenslied in veel coupletten. Dan, de teekening, uiterlijk en innerlijk, van de personen, toch zeker wel een voorname factor in een werk als dit. Zwervers, de ‘paria's’ onzer geordende ‘fatsoenlijke’ maatschappij, leven zoozeer buiten de gemeenschap met haar ordelievende leden (waaronder in wijd begrip ook de auteurs behooren) dat men, om van hun leven iets te vertellen, waarlijk wel iets van ze mag hebben gezien en bijgewoond, van zeer nabij. Daar is geen brochure-stof voor gewassen. In de ‘zwervers’ echter, mij in van Hulzen's boek voorgezet, kan ik met den besten wil ter wereld niet anders zien dan achterop geraakte ‘burgermenschjes’ wier instincten door het zwerfleven maar weinig zijn gescherpt. En ook de taal, het dialect en de zinbouw, dier menschen geeft mij geen helderder kijk op hen. Een en ander in dezen roman is namelijk zoozeer binnen-kamer-studie dat de indruk mij maar niet wil ontgaan, dat van Hulzen er maar al te zeer ‘buiten’ stond, bij het schrijven van zijn werk. Dit immers zij met nadruk aangetoond, dat men zijn kennis van de psyche der volks-dialecten niet bewijst door het veelvuldig gebruik van ‘gangbare volkswoorden’, door willekeurig de uitspraak te verbasteren en de spelling te verminken. En hóe wendt van Hulzen deze middelen aan. Het boek wemelt van niet gesproken woorden (onder deze menschen) en van woorden die door hem niet begrepen én verkeerd geplaatst zijn. Om volks-taal in volksdialect te schrijven, behoeft men meer dan zoo'n oppervlakkige kennis van wat opgevangen woorden. Men moet zich hebben kunnen verplaatsen in het gedachte-leven dier menschen om te voelen en te begrijpen, waarom zij die woorden zeggen en in welke logische richting hun verkeerde uitspraak zich beweegt. En, nog eens, aan woordkeus en uitspraak zit onverbiddelijk vast de zinsbouw, waarin zich een groot stuk der volks-ziel weerspiegelt. Wéet de schrijver dit niet en vertrouwt hij maar op zijn goed gesternte, dan laat hij de menschen dikwijls het tegenovergestelde zeggen van wat zijn (en hun) bedoeling is en ze komedie-spelen waar ze natuurlijk (moeten) zijn. Dit al of niet kunnen heeft natuurlijk absoluut niets uitstaan met van Hulzen's talent voor letterkunde, hoogstens zij het hem een vingerwijzing bij zijn keuze van ‘stof’. Mij dunkt namelijk, dat een vaardige hand als de zijne een kunst werk had kunnen schrijven in den zelfden tijd en met het zelfde energie-verbruik, als hij nu heeft verspild aan het scheppen van dezen on-echt aandoenden ‘zwerversroman’. Want, buiten het geduld van met onvoldoende kennis een onbelangrijke stof tot twee dikke deelen uit te rekken, en enkele mooie bladzijden in het tweede deel, valt er in dit werk niets te prijzen. Ja - als ik vrouw Ruffert, de ‘zwerfster’, kon beschouwen als een gewezen winkelierstertje (inplaats van de doortrapte kinderexploitante die ze reeds héet te zijn) die haar dochter Tilly, op welke wijze ook, wil gáán exploiteeren. Dan - zou ik er voor voelen eens na te pluizen, in hoeverre zij die kunst machtig wordt. Maar och heer! En dit verwend en in allen ernst om een pop dwingend meisje uit den kleinen burgerstand (zoo zie ik deze Tilly) wordt ons opgedrongen als een volleerde, geraffineerde bedelaarster en nóg erger; dat met haar ‘aardig’ bakkesje en praten de menschen zoo uitstekend zou kunnen beetnemen en geld aftroggelen! Kom, kom, ik zou den schrijver wel willen vragen of hij wel eens een meisje van twaalf jaar onder dat volk heeft gezien. Gezien en gehoord zooals dat moet, als men over zoo een wil schrijven. Denkelijk niet. Want, zoo ja, dán zou hij haar een gansch anderen levenskijk hebben gegeven en in haar mond een heel andere taal hebben gelegd, dan zij nu spreekt. Ik bedoel als ze ‘onder-ons’ is. Want meisjes als Tilly van twaalf jaar, zijn waar het levenskijk, ervaring en algemeene inzichten betreft, gelijk aan arbeidersmeisjes van veertien en nufjes van achttien. En heusch, op dien leeftijd gaat het drenzen om een pop niet meer samen met de ingegroeide zekerheid, dat zij ‘den kost’ ophaalt en met den haat dien zij haar vader betoont. Nee-nee. In zijn personen in het algemeen ligt allerminst wéergegeven de studie die de origineelen zouden hebben verschaft. Van Hulzen moet zich dus deerlijk hebben vergist, of hij heeft zich slechte imitatie voor echt laten aansmeren. Zoo'n mak, hokvast soort. Hetgeen natuurlijk, litterair, aan den schrijver ligt. Hij houdt zijn sujetten zoo angstvallig in de hand dat ze nagenoeg elk schijntje van zelfstandig leven verliezen. En hij klampt zich met al zijn kracht vast aan een leerstelling der tachtiger school, dat men geen ‘gelukt beeld’ moet laten ontsnappen, doch tot in het oneindige exploiteeren. Waardoor hij zoo dikwijs in herhalingen treedt van onbenullige tooneeltjes, dat het lezen van zijn boek gaat gelijken op het kauwen van oorlogsbrood. Het blijft je finaal tusschen tanden en kiezen zitten. Hoe dikwijls toch wordt het ín- en úitkomen van een slaapsteehuis niet genoemd. Hoe dikwijls vergast van Hulzen ons niet op het inschenken van de ‘groote kommen koffie’, op het kammen van Tilly's ‘mooi’ haar, en hoe menigmaal worden wij op de ‘wrakheid’ der zoldertrap gewezen. Hoe dikwijls lezen wij niet de namen en eigenaardigheden van vaste bezoekers. Maar, leeft dat alles, léeft het? Neen. En toch lag hier en daar de stof voor het grijpen, om een brok leven te beelden, waar de vonken uitspatten. Waarom heeft de schrijver dàt nagelaten? Het kan toch niet louter onmacht zijn geweest. Wellicht wilde hij de atmosfeer van het leven dier stumpers, het jammer, de ontbering, leggen in den zeurtoon, de drens-kleur van zijn uitbeelding en dialoog. Maar was dat dan wel juist en, voor het minst, niet wat te zeer van buiten gezien? Zij voelen het leven niet als een weg van jammer. Daarvoor bezit de zwerver te veel natuurlijk gevoel voor humor, zij het dan geen ‘first class’. | |
[pagina 103]
| |
Soms lijkt het mij dat van Hulzen vreest, de blijken van gedetailleerde ziel-studie er niet dik genoeg op te leggen, en dan voert die vrees hem tot de zotste inconsequenties. Zoo bijvoorbeeld als de vrouw Ruffert, van wie niet blijkt dat ze ooit getracht heeft op andere manier dan door bedelen aan den kost te komen, ‘jammerde (het in haar) dat ze haar meisje moest leeren huichelen, haar africhten op bedriegen’. Dat is niet minder dan een concessie aan het ‘officiëel’ fatsoen, den scheppenden kunstenaar onwaardig. Zooals veel uitspraken vol wee sentiment, die een echte vrouw Ruffert vreemd zijn. Reeds eerder zei ik, dat het tweede deel beter is dan het eerste. Hier en daar is het vrij goed, en dicht bij het eind las ik eenige uitstekende bladzijden. Trouwens, waar van Hulzen zich ontworstelt aan de voor hem doodelijke omhelzing der slaapsteê en hij zich speciaal bezig houdt met Ruffert, den vrijwel eenigen, ietwat levenden ‘zwerver’, geeft hij blijken van een talent niet een ieder geschonken. Maar, waarom dit zoo angstvallig afgepast geuit? Ook leeren wij in de laatste bladzijden de aandoening kennen welke de schrijver in de psyche van den titel ‘Zijn kind’ aan ons heeft willen openbaren. Dat doet ons op eens Ruffert als mensch heel anders zien. Waarvoor dan zóó'n eerste deel? Als geheel staat dit boek beneden het kunnen van van Hulzen. Om iets te noemen. In zijn ‘Getrouwd’ zijn hier en daar bladzijden, waar deze heele ‘Zwervers-roman’ vinger en duim aan kan aflikken. En heusch niet uit het oogpunt van kranige woord-gymnastiek of geforceerde mooiheid, maar om den zuiveren, fijnen dialoog en de zielsontleding die in dat werk, hier en daar, voortreffelijk zijn.
RALPH SPRINGER. |
|