Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOude boekenNog eens 't volksboekGa naar voetnoot*)DE sprookjes van Moeder de Gans, gelijk ze bij Gerrit van der Linden in de Egelantiersstraat zijn gedrukt ‘met 9 fraaye plaatjes’, leg ik niet dadelijk uit de hand. Ik zie het boek als een bron van volkspoëzie. Zooals het hier voor me ligt, zoo moet het zijn: het spreekt als de verteller 't doet bij het volk. Knus en toch gevoelig; eenvoudig en toch hoogdravend op zijn tijd. 'n Inval van 't oogenblik wordt er mee gezegd. Ik geloof, dat de illustratie juist was: de houtsnee, eenvoudig-weg, zonder de kunstjes, die er wel mee uitgehaald kunnen worden om er hoogere techniek van te maken; simpel aanduidend, wat de schrijver wil laten zien. Want doet het plaatje van het huis des Wildemans het niet écht? Ondanks alle afwezigheid van perspectief. Den eenvoudigen bekijker geeft het even te denken: wie is nu die vrouw? Zie, daar staat ‘Duimpje’. Is dat een boom? Nee, 't is een sloot. Toch niet, een boom. De clichémaker (de bloksnijder) vond zelf bepaald het geval wel geslaagd: hij spaarde zijn initialen uit: I.C. Gelijk een pannenbakker soms voor de aardigheid in de ongebakken klei zijn naam kraste of een versje of spreukje inritste; 't gaf iets persoonlijks, een brokje menschelijkheid mee op den weg door 't verdere leven; dat was het voordeel van 't handwerk. En daarom is 't gelukkig, dat de houtsnee weer opleeft in onze dagen van techniek en massa-productie. Dat persoonlijke spaarde ook de verteller zelf uit: 't geeft hier en daar dat locale kleurtje, dat in beter gesitueerde redacties van 't zelfde verhaal ontbreekt: ‘Daar was een houthakker met zijn vrouw, die zeven kinderen had, alle jongentjes.Duimpje
De oudste was elf jaren, en de jongste zeven jaren oud. - Men zal zich verwonderen dat de houthakker zooveel kinderen gekregen heeft, in zoo een korten tijd; maar zijne vrouw voer alle jaren naar de Volewijk en haalde doorgaans twee kinderen gelijk’. Als na de eerste poging om de kinderen in 't bosch te doen verdwalen, deze terugkeeren bij huis en niet dadelijk naar binnen durven gaan, is 't vetpot bij de ouders: de heer van het dorp had hun juist een achterstallige schuld van vijf en twintig guldens betaald; ‘de houthakker zond zijne vrouw terstond naar den vleeschhal en daar zij in langen tijd geen vleesch gegeten hadden, aten zij driemaal meer vleesch dan zij voor hun beiden noodig hadden’. De schrijver geeft, het is duidelijk, den bloksnijder niets toe: beiden werken voor een publiek, dat wars is van kritiek. Wie valt over dat gebrek aan perspectief in de teekening, over de onwaarschijnlijkheid van die Volewijk en die vleeschhal in het dorp met zijn ten slotte alle schulden betalenden heer? En wie valt over prachtige tautologie en syl- | |
[pagina 101]
| |
logismen en contaminatie's als in de volgende periode: ‘De houthakker werd eindelijk ongeduldig (want zij herhaalde telkens hetgeen zij gedaan hadden) en dreigde haar te slaan, zoo zij niet zweeg; niet omdat het den houthakker niet speet, integendeel, hij had hetzelfde gevoel voor zijn kinderen als zijn vrouw; maar omdat zij, zoo als men zegt, hem het hoofd warm maakte; daar hij anders zijne vrouw zeer lief had, en nooit voorheen met elkander eenige woorden hadden; maar dat kwam daar vandaan, dat de houthakker van een zeer driftig natuurgestel was, anders had zulks in hem niet kunnen opkomen, om zijne vrouw te slaan’. Om eenheid in 't verhaal geeft de bewerker niet veel. 'n Bijkomstigheid vergeet hij niet, als hij daardoor de werkelijkheid - en daarmee de frischheid - kan benaderen. Toen de kinderen weer binnenkwamen, kuste de moeder hen en zeide: ‘ik ben blijde dat ik u weder zie! mijne lieve kinderen! gij zult wel moede zijn en ook groote honger hebben; en gij, Pietje! hoe komt gij zoo vuil? Kom hier, dat ik u schoonmake. Pietje was haar oudste zoontje, dat zij liever had dan de anderen, omdat hij wat ros was, en rood haar had’... Tot aardige kleine nabootsingen van den verteltoon toe geven aan 't geval iets moderns zelfs. In het huis van den Wildeman: ‘Terwijl zij nu bezig waren met zich te warmen, hoorden zij hard aan de deur kloppen. En wie was het? Het was de wildeman’. Is het niet, of men hier den nierenproever voor zich heeft, die, gelukkig nog altijd, heele menigten groote en kleine kinderen gelukkig maakt met het spel van Jan Klaassen en Katrijn? C'est le ton, qui fait la musique, en den toon weet de meester uit het spul, weet de snijder der blokken onzer volksboeken, weet de bewerker van den tekst even goed te treffen als Floor in 't Rijksmuseum, dat van Potgieter bedoel ik, als hij zijn publiek boeit door zijn liedjes: 't is alles echte volkskunst. Aardig is ook de slotpagina van ons verhaal, 't laatste uit dezen bundel. Niet onwaarschijnlijk is de zetter komen vertellen, dat er voor die pagina geen copy meer was; of de schrijver er niet wat aan wilde toevoegen? Wat deze met genoegen op zich nam. En hij fantaseerde over Duimpje's verder leven: niet alleen bracht hij des Wildemans schatten mee naar huis, maar de zevenmijlslaarzen werden ook een rijke bron van inkomsten... ‘Hij won zooveel geld als hij begeerden: want zijne majesteit betaalde hem weder rijkelijk, voor het overbrengen van zijn bevelen naar het leger, en een oneindig getal dames gaven hem zooveel als hij begeerde, om tijding van hunne minnaars te hebben: en daarin bestond zijn grootste winst. Daar waren ook nog eenige vrouwen, die hem brieven voor hunnen mannen medegaven, maar zij betaalden hem zoo slecht, en hetgeen er dan nog van kwam, was zeer weinig’, Men ziet, hier valt het verhaal ietwat in de satyre! 't Was dan ook maar een aanvulling en ... heel klein gedrukt!
Bussum. P. BEISHUIZEN Gzn. |
|