Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
H.L. Berckenhoff †(Persoonlijke Herinneringen)HIJ was sinds 1872 met mij bekend; benijdde mij om mijne bibliotheek, in de jaren dat hij bezig was een bestaan zich te verwerven; om, wat hij noemde, mijne ‘onafhankelijkheid’; hield woord-schermutselingen met mij, telkenmale dat wij elkander waar ook ontmoetten; snuffelde als een vlugge jachthond op alle planken mijner boekenkasten; bracht mij in kennis met Rössing, Jan C. de Vos en Rooyaards; ontvouwde mij de verdiensten van van Nouhuys, Stellwagen en de Chateleux; ging mij vertrouwen schenken nadat hij mijne bruuskheid had gepeild; bewees mij de volle warmte van zijn vriendschap in mijne kilste levensmomenten; beoordeelde mij vóór en achter mijn rug, gedurende meer dan 40 jaren, uit persoonlijk en schriftelijk verkeer, met de scherpte van zijn verstand en de teerheid van zijn hart. Rössing heeft in de Terburgsche portretteering van zijn vriend en collega Berckenhoff, over Berckenhoff's conversatie gesproken en daarbij de juiste uitdrukking van gelijkgezinden gebezigd, aan wie Berckenhoff dán, en hun alleen, zijn vernuft zou getoond hebben. Hierin stond hij gelijk met Wolfgang van der Mey, zijn opvolger in ‘De Spectator’, evenals hij Olim, een wellevend, geestig en wijsgeerig penvoerder. Uit beider mond heb ik dikwijls dezelfde verzuchting gehoord, die Huet van zijne ‘Toespraken’ in de Concertzaal te Haarlem af tot kort vóór zijn dood slaakte: ‘Men is bij ons aan een kansel- en katheder-welsprekendheid gewend, die den nationalen dut eer bevordert dan stoort’. Herhaaldelijk is ook het thema der ‘slechte persmanieren’ tusschen hem en mij behandeld. De eenige conclusie, waartoe wij in onze debatten ooit kwamen, was deze: invoering van het ‘droit de réponse’ - zooals eertijds de Kamerleden Leopold Haffmans en Jhr. van Nispen tot Sevenaer voorstelden. Als ik bij hem spreek van conclusie, meen ik: voorloopige toelichting van eenige kantjes der quaestie, want van stellingnemen in een of ander vraagstuk was hoogst zelden bij hem sprake. Zoo weinig leed hij aan uitputting van argumenten, dat hij in de meeste gevallen nog altijd een nieuw kantje aan de zaak zelve wist te ontdekken. Wie echter bij hem op scholastische spitsvondigheid meende te stuiten, vergat dat hij evenmin in zijne gesprekken als in zijne schrifturen ooit vervelend kon zijn. Voor de inheemsche Zaandamsche taaitaai had een ChamproséGa naar voetnoot1), schoon bij de Purmer en Schermer geboren, weinig smaak, en handgrepen uit een platten ‘moppentrommel’ vond hij, het ééne moment, reeds om den onmuzikalen woordklank weerzinwekkend, om in het andere | |
[pagina 98]
| |
half ernstig, half sarcastisch te zeggen: ‘maar goed bekeken kan zoo'n woord het toch niet helpen dat het ingang vond en ik hoû wel van Bloemendaalsche kruitnoten, en zeg jij me nou eens, leverancier van letters, hield de Génestet er ook niet van?’ En als mijn blik dan zijn valsch vernuft bestrafte, viel hij quasi-boos uit: - Wees jij dan geestig als ik het niet ben, daar heb ik je immers vandaag voor gehuurd.
* * *
Met hem eenige zijner vacantieweken in Geldersche of Brabantsche streken doorbrengen, was hem zien stralen in de onbedorvenheid zijner aandoeningen, was genieten door de ontvankelijkheid waaraan hij in blijde dankbaarheid uiting gaf; was de weldaad van zijn rustigen geest ontvangen. Tijdens zijn dagelijksch werk of bij zijne betwijfelbare Zondagsrust heb ik hem nauwlijks anders gekend dan als mokkend lastdrager, die, verbitterd door het gejaagde van zijn leven, voor die verbittering nu een uitweg zocht op mij, die, naar zijn sarcasme mij toesnerpte, ‘een pretdag als een burgermannetje bij me komt halen’. Ik heb daarom een zeldzamen vriend in hem gehad, die mij ook meermalen, soms wat hardhandig, - naar van Alphen's raad ‘mijn feilen toonde’, zonder zich eerder dan na een kwart eeuw omgang met mij bewust te worden, dat hij op mijn hart ‘een groot vermogen’ had verkregen. Dienaangaande was hij van een bekoorlijke naïveteit, omdat er geen schijn of schaduw van bedrog in hem was en hij als gevolg dier deugdzaamheid nooit door gefatsoeneerde verdachtmaking misdreef. - Jij?! Wat weet jij van werken?! kon hij als een toornende vijand tot mij zeggen, jij bent een gelukkig mensch, zoo niet in 't gareel te moeten loopen, zoo vrij te zijn, zoo briefies aan meneer die en staatsraad zus of minister zoo te kunnen schrijven (schrijf je soms ook aan de Koningin?), jawel dat heertje doodt z'n tijd met briefies schrijven, (hij keek daarbij m'n vrouw aan, waarschijnlijk om mij bij haar, zijn Fransche vriendin gelijk hij haar noemde, in een slecht daglicht te plaatsen), en als-ie dan genoeg briefies heeft geschreven, dan gaat-ie wandelen met de hondjes, leest z'n krantje en schrijft te hooi en te gras een artikeltje voor het krantenlezend publiek. En dan zijn scherts in een vlijmtoon zettend: ‘Heb jij wel eens gehoord van werkgever en werknemer? Nee, nietwaar; nou, er zijn hier en elders werkgevers en werknemers en nou hadt jij niet zoo stom moeten zijn bij de nemers te gaan, jij hadt bij de gevers kunnen wezen, van werk bedoel ik, anders niet, hoor-je, nee vooral anders niet, begrijp-je’. En als ik dan in de latere jaren van onzen meer gezetten omgang verbluft stilzweeg, ging hij, niet veel malscher in toon voort: ‘Maar je kunt het niet helpen, bedorven eenig kindje geweest, nooit anders dan weelde gekend, (en zich dan wederom met zijn verstoorden blik tot anderen wendend): nou dan heeft-ie, naar omstandigheden, zich er nog al redelijk door geslagen, want hij draagt een lintje in z'n knoopsgat, ter belooning misschien.... - Ja, waar wou-je dat ik het anders droeg? - Voor mijn part op je slaapmuts! - Een slaapmuts is al een decoratie op zichzelf, en overvloed schaadt. | |
IIIn toepassing op mijn ontslapen vriend zeg ik derhalve wat Quack over Potgieter schreef: ‘Zijne beleefdheid zelfs kon dan wonden. Daarbij kwam zekere grilligheid in al zijn uitingen, een hak-op-den-tak springen in zijn “causerie”, een voortdurend vragen en antwoorden ter-zelfder tijd. Hoe opgewekt en slagvaardig men bij-wijlen in zijn tegenwoordigheid en als door het aanzetten van zijn vernuft mocht wezen, zijn geest was veel levendiger, ging tintelend, vonken-spattend vooruit: men volgde hem met spanning, deed zijn best geen kamp te geven, doch durfde haast niet kort-af een zet met een puntig wederwoord beantwoorden, en was op-weg voor zijn scherpe beleefdheid nederig te bukken’. - En wat Quack dan laat volgen, heb ik, en naar ik weet zoovele anderen met mij, van den jeugdigen en middelbaren Berckenhoff ondervonden: ‘Men was dan niet geheel meer op zijn gemak met hem. Men raakte als uit de voegen. Zijn omgang maakte, ja, zijn jongere vrienden wakker, doch sloeg hen ook telkens neder. Elke dialoog met hem was een soort worsteling’. Voor mij zijn er minstens 10 à 12 jaren geweest dat ik ‘die soort worsteling’ meermaals aan anderen overliet, wier spontaan vernuft beter dan het mijne in staat was zijne zetten met puntige wederwoorden te pareeren. Dan hoorde hij (op de ‘pret-Zondagen’, in zijn gastvrij, uitnemend bestierd huis doorgebracht) telkens van mij, zijn oudere: ‘Ik bedank je voor je aangenaam gezelschap, maar het is mij toch niet aangenaam genoeg. Ik ga alleen uit’. En al naar zijn stemming dan op ‘storm’ of ‘mooi weer’ stond, bromde hij mij een scheldwoord toe of hief goedkeurend-lachend zijn blik naar mij. Elout heeft hem, als een der grootmeesters onzer journalistiek, geniaal genoemd; hij was ook in zijn omgang geniaal, dat beteekent voor mij: hoogst oorspronkelijk, want ik heb nooit iemand binnen en buiten onze Letteren ontmoet, die zoo | |
[pagina 99]
| |
geniaal-onaangenaam zonder pen en zoo geniaalgracieus met een pen kon wezen. Tweespalt, dubbelzinnigheid of dualisme bespiegelt de een of ander wijsgeerig aangelegde lezer, en indien hij daarbij theologisch is ontwikkeld, peinst hij na over Salomo's wijsheid en Paulus' subliemen brief aan die van Corinthe (1 Corinthe XIII). H.L. Berckenhoff
Tweespalt?! Ja, de tegenstrijdigheid, die wij allen, 's levens lastdragers, min of meer ondergaan; die wij nu eens beter dan weer slechter als een zwaren steen van ons kunnen wentelen, maar welker druk toch het pijnlijkst gevoeld wordt door de vertegenwoordigers van een dagelijks arbeidend proletariaat met keurlijke intellectualiteit. Door de dagelijksche wrijving met de ruwe werkelijkheid acht zich die fijne volksgroep meermaals misplaatst in het kader eener op ongelijkheid, onvrijheid, onbroederlijkheid rustende gemeenschap, in wier organisme tengevolge der wilde menschenteelt waardoor het beheerscht wordt, orkanen van hartstochten razen, en Fortuna's raderen bij voorkeur langs de teêrgevormden of bedeesden wentelen. Gaat die aristocratische geesteswrong met heftige nervositeit gepaard - en kunstenaarszenuwen werken heftig - dan schrijnen, gelijk bij Berckenhoff en bij al zijne soortgenooten, de tegenstellingen tusschen moeten en kunnen, willen en bereiken, oogpunt en standpunt zóó fel, dat zij bij het loopen in den maatschappelijken tredmolen bittere vermoeidheid en stijgende wispelturigheid doen ontstaan. Die aandoeningen lossen zich op in moreele crises, die het evenwicht tusschen aesthetisch geestes-kapitaal en afmattend handwerk herstellen. Men vergete niet dat iemand die, gelijk Berckenhoff, na in verschillende betrekkingen vlijt en kunde te hebben getoond, als schrijver in een aanzienlijke courant het snit uitvindt van geniaal journalisme, bijna dagelijks model-verslagen geeft over zes (zegge 6) verschillende vakken van menschelijk weten, kunnen en werken - tooneel-, schilder-, letter-, muziek-, samenlevings- en bestuurskunst - een uitzondering is, wanneer hij dat uitgebreid emplooi met ongemeene vaardigheid en plooibaarheid vervult, in een tijdperk wieglend van specialiteiten. De Nederlandsche Journalistenkring erkende zijn universeel meesterschap door hem de zeldzame onderscheiding van Eerelid te schenken, en meer dan zeventig zijner vakgenooten hebben hem in September 1911 bij het aanbieden van een pracht-album met deze waardige opdracht vereerd: Wij, vakgenooten, die allen te Amsterdam getuigen waren van Uwen dagelijkschen arbeid voor de Nederlandsche Dagbladpers, huldigen in U | |
IIIWanneer mijn huis en hof het genot hadden hem te herbergen, was hij een-en-al buitenmensch, en was het voor mij en de mijnen een dubbele genieting hem met wellust de schoone natuur te zien indrinken. Onleschbaar scheen hij mij toe, al speurde men ras als schaduw dier verrukking den weemoed van zijn naderend vertrek. In zijn vriendschap toonde hij mijner vrouw (‘het geïmporteerde goedje dat ons fabrieksmerk wil dragen’ placht hij te zeggen) en mij een echte hondennatuur: trouw en dankbaar, en ik ben wel geneigd die eigenschappen ook op zijn geestesarbeid over te brengen, met dien verstande dat ook daarin alle valschheid hem vreemd was. Heeft hij daarom nooit over miskenning te klagen gehad? Misschien; dit echter is zekere hij heeft ruimschoots voldoening gekregen door de goedkeuring van de besten zijner tijdgenooten, ook | |
[pagina 100]
| |
tengevolge van het gezaghebbend orgaan der Nieuwe Rotterdamsche Courant, waaraan hij een door de Directie en de gansche Redactie, niet het minst door de Hoofdredacteuren Lamping Zaayer en Van der Hoeven hoogst gewaardeerde medewerking verleende. En indien - na sorteering zijner litteraire nalatenschap door eene zijner liefste vriendinnen - Berckenhoff's familie mocht besluiten een deel der brieven te openbaren, aan hem geschreven tusschen de jaren 1880 en 1918, door de eerste kunstschilders, musici, tooneelisten, litteratoren, redacteuren, directeuren, staatslieden, rechtsgeleerden, dramaturgen, kunst- en andere koopers van binnen- en buitenland, - dan eerst zal blijken welk een troetelkind deze wellevende persoons- en karakter-beschrijver, deze polemist, essayist, kunstcriticus, eerelid van den Nederlandschen Journalistenkring van H.M. Minerva is geweest in een op democratie, doch allermeest op hare slechte manieren verzot tijdperk.
20 Juni 18. F. SMIT KLEINE. |
|