| |
Letterkundig leven uit de juni-tijdschriften
De Nieuwe Gids.
De wonderen, ook de verheugende wonderen, zijn de wereld nog niet uit! Iets wat in jaren - kunnen we niet zeggen: tientallen van jaren? - niet gebeurd is, gebeurde nú: de naam van L. van Deyssel prijkt in deze aflevering van De Nieuwe Gids, en wel op de eerste bladzijde. 't Stukje heet ‘Bij Arti et Amicitia’ en geeft een korte waardeering van een schilderij van Prof. N.v.d. Waay: ‘Dame met hond’. ‘Exquis’ vindt v.D. deze schilderij; ‘ze is intusschen burgerlijk’ [al werd in de ‘dame’ dan ook een aristocrate gebeeld]. Maar... zegt v.D.:
Maar in deze kleine kunst van kabinetstukjes of hoe men het beter noeme, wordt iets gevonden, dat de bepaald groote kunst niet kent, waarvan het althans zeer de vraag is of het, zonder dat wij het zoo aanstonds bespeuren, toch in die grootere kunst binnengesloten is. Geen tempel maar een arebei. Iets dat U het zelfde ongerepte genoegen geeft, ongerept door de diepte van de, toch frissche, innigheid er van, als een kleine jongen heeft, die voor 't eerst van zijn leven eene braam vindt ver in het bosch.
Door dat deze peinture samenkwam met dit onderwerp (een stijl, dat is: een manier om het onderwerp weêr te geven, die in de Letteren overeenkomst heeft met sommige passages uit de Camera Obscura en met de Conferentie van Erens. In de Camera is op enkele plaatsen een gelijksoortige manier om de poppetjes te maken, te gelijk met een zeer hooge geestesfrischheid, zoo, als of men de beste vruchten zag van uit een door fijnproevers speciaal goed te keuren atmospherische frischheids-schakeering), door dat déze peinture met dít onderwerp samenkwam..... was er een eenige gelegenheid voor iets van het hart om ongemerkt dit stukje binnen te dringen.
Aleida van Pellecom vervolgt haar ‘Dorpsleven’, Herman Poort voltooit zijn Bredero-karakteristiek. Hij beschrijft het gretige meedoen van Gerbrand aan de kleine snaaksche pret van 't burgerleven, zijn zich verkneuteren in 't gekal van Aalle-buur en Niesje-buur over de bruiloft van dreutsche Teuntje, in 't gebabbel van Jaapje en Fijtje in 't lange gras, het dartel kermisvieren bij koek en kannebier. Toch:
Niet slechts om liefdevolle teekening van 't volksbestaan is zulk een vers een kostelijk kleinood, maar ook, ja bovenal, om 't zacht-ironisch aangedraaide van de schalksche toon, die het geheel beheerscht. Als het na koek en bier en nachtelijke vrijpartij al scheef en scheever gaat met Gijs en Trijntje, herhaalt toch steeds, o onverstoorbaar-kalm en schijnbaar kinderlijk-naïef, de dichter zijn verzekering dat d'eer óók voor zijn beide feestende gelieven het ‘hoogste goed’ is. En deze ironie, zoolang zij nog, als hier, heur grond vindt in begrijpen en vergeven, en dus niet kwetsen wil, is stellig een bewijs dat Gerbrand toch, met al zijn dolle aandeel in dit leven, daarboven uitgegroeid was tot een ruimere, betere geestesstaat; - maar hoe dikwijls ook vindt ge haar aangespitst tot fel sarcasme; dan, al lacht zijn stem, schijnt toch zijn woord gebruikt om wònd te slaan en gij bemerkt dat hij niet slechts geamuseerd toeschouwer was, maar dat hij met het buurtvolk meedeed ook; dat heel dit klein gedoe van duistre avontuurtjes, van bedrog en babbelpraat en minnarijtjes, ook zijn groote hart tot stikkens toe vervulde met liefde, jaloezie en haat.
Toch, 'n vróme kerel ook, Bredero, met wiens te vroegen, stillen dood in dit land van eeuwig godsdiensttwisten iets moois verstierf, wellicht het allerbeste wat Holland toen bezat.
Van Jac. v. Looy een Zebedeüs-fragment ‘De gloeiende spijker’, van Hein Boeken Liefde-verzen, van Timmermans een stukje Reynaert-geschiedenis op rijm, en van Jeanne Reyneke van Stuwe een opstel, waarin ze de ontwikkelingsgeschiedenis nagaat van den Pierrot.
| |
Onze Eeuw.
J.L. van Tricht bekijkt ‘Jean-Christophe’. Hij onderscheidt drie momenten in den drang, die R.R. tot schrijven noopte. In zijn bundel ‘Musiciens d'Aujourd'hui’ zegt hij, over Wagner sprekende:
‘On se trompe en cherchant dans les oeuvres d'un grand artiste l'explication de sa vie. Cela n'est vrai que par exception. Il y a gros à parier, le plus souvent, que ses oeuvres diront exactement le contraire de sa vie - ce qu'il n'a pas pu vivre. L'objet de l'art est de suppléer à ce qui manque à l'artiste’. Hij haalt dan aan het gezegde van Wagner zelf: ‘L'art commence où la vie cesse’, wijst er op hoe deze zijn ‘Meistersinger’ schreef in een der droevigste en moeilikste perioden van zijn leven en hoe b.v. de 9e Symfonie van Beethoven, de symfonie van de Vreugde, in letterlike zin is: ‘un enfant de la misère’.
De heer v. Tricht meent dat men dit ook op R.R. zelf kan toepassen. Toch is J.C. allerminst alleen de projectie van een onmachtig verlangen. 't Is ook een middel tot overwinning, de afrekening met een verleden. En dan, ten derde, is 't boek ook geboren uit profetische roeping tot mededeeling van gevonden zelfbevrijding. Schrijver eindigt met ook een keerzijde te noemen:
wij missen Christus in Christophe's wereldbeschouwing. Ik bedoel niet de naam, ook niet de Jezus-gestalte der Evangeliën, maar de bewuste erkenning als hoogste norm van de geestelike realiteit, die wij met de naam Christus aanduiden. En toch - en dit is 't wonderlike -, leeft Christus in 't hart van deze mens. Zijn leven is doortrokken van 't heiligste, waarvan wij weten; wij vinden er in terug, wat wij zoeken, wat wij bidden voor ons zelf: de grote, gewijde liefde; de verlossing van eigen ik; sterke deemoed en nederigheid des harten; en de innerlike, onwankelbare rust.
Prof. R.C. Boer volgt een ‘oorlogsheld’ in de Litteratuur (Karel XII); D. Logeman van der Willigen geeft een
| |
| |
schetsje van twee Gentsche meisjes in oorlogstijd: Blümchen's eerste Communie. Prof. Symons behandelt Edda-problemen; Jacqueline v.d. Waals draagt Verzen bij.
| |
De Gids.
Voor 't laatst worden we nog eens door Raëskin in 't kleinseminarie Hageveld gebracht; wij voelen mèt Frits dat hij wel nooit een rechte geestelijke zal worden; hij denkt veel te veel aan zijn Pauline. Die echte jongensdenkseltjes en jongensgevoelentjes zitten er wel goed in, in deze roman-fragmenten. Dr. Felix Rutten stond een tooneelspel af in één bedrijf: Ahasverus. Interessant is het bezoek dat wij met den heer Tutein Nolthenius brengen aan Coppet, de omgeving van Germaine Necker (later mad. de Staël) wier ‘atmosfeer’ de schrijver ons tracht zeer nabij te brengen. Just Havelaar geeft een studie over ‘Persoonlijkheid’; Nico van Suchtelen krijgt het om zijn boek over ‘de diepten der ziel’ van twee kanten te kwaad, nl. in een opstel van Prof. W.B. Kristensen die de vraag stelt: ‘Diepte-psychologie?’ en in een van Dr. C.T. van Valkenburg die het verschijnsel ‘Freudisme voor iedereen’ niet onbedenkelijk acht. Prof. Kristensen concludeert:
Het doctrinarisme van de ouderwetsche mythologische wetenschap, een gevolg van gebrek aan preciese kennis van zaken, keert bij den heer van Suchtelen telkens terug. Maar er is ook een groot verschil te noemen tusschen het werk van de leidende mannen der oude school en dat van hun moderne aanhangers. De ouden - ik denk aan mannen als Creuzer en zijn school - bezaten soms een fijn gevoel voor het wezenlijke van het onderwerp, een tact, die hen dikwijls den juisteu weg deed inslaan, ook waar hun historische en philologische kennis zeer tekort schoot. Dit gevoel en dien tact missen wij bij de ouderwetsche modernen. De intuïtie is weg; het doctrinarisme alléén heeft de leiding genomen.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
In Elseviers is Georg Rueter schilder van de maand. Ook het stuk over Corot wordt voortgezet. C. Diferee geeft beschouwingen over de opvoering en de reien van den Gijsbreght. Poëzie vinden wij in dit nr. van Annie Salomons; proza van Frits Hopman en Dorothee Buys. Robbers is blij met een bundel essays van elf Britsche onderwijsmannen, die voor een opvoeding tot vreugde- en schoonheidswaardeering blijken te voelen.
| |
Weekblad voor Stad en Land.
De heeren Is. Querido en Jan Feith zijn oolijke hoveniers en guitige koks, die met hetgeen hun door een uitgezochte medewerkersbent aan pennevruchten en hersenbloeiselen in bonte verscheidenheid gretig pleegt te worden aangedragen, wekelijks een werkelijk oogbekorende en ('t geestelijk) verhemelte streelende, zeer smakelijke en smaakvolle pièce-de-milieu voor onze Nederlandsche periodieken-tafel weten op te disschen. Van literatuur en politiek, van muziek, tooneel en gemeentezaken, van alles houdt dit blad u op prettige wijze op de hoogte. De bekende Samuël doet met z'n onvolprezen Falklandjes boeren en buitenlui een oogenblik voor zijn levende beelden-tent stilstaan. M.H. van Campen wenkt onder de luifel van zijn critisch winkeltje de bezoekers binnen, die oog hebben voor iets werkelijk moois; Jonker Frans rijdt in zijn Rotterdamschen bokkenwagen rond en wijst met den steel van zijn zweep, zoo kinderlijk onmeedoogend als alleen van uit een bokkenwagen past (immers: cet âge est sans pitié!) naar magistraten en hooge pieten op allerlei gebied die de morsige straten van Neêrlands eerste koopstad veilig of onveilig maken. Querido philosopheert over Goethe's karakter; Rutters waardeert den te veel nog miskenden pianist en componist Schäfer; Andries de Rosa draait Parijsche Filmpjes voor ons af, waarin hij ons persoonlijke herinneringen geeft aan bekende figuren (Zola, Louise Michel, Aristide Bruant e.a.). ‘Wat lezen onze jongens?’ heeft Jan Feith zich afgevraagd en hij is op onderzoek uitgegaan; Prof. Mr. I. Hymans is volstrekt niet ingenomen met de opleiding van den Nederlandschen jurist, hetgeen hij blijken laat in een serie artikelen, welke zeker de aandacht verdienen. Voorts... maar neen, ik raak mijn adem
kwijt, en nu heb ik nog niet eens gerept van de vele illustraties, groote en kleine, portretten, karikaturen en landschapjes tusschen den tekst. Voor dezen keer schei ik er uit; misschien dat wij elkaar een volgend maal aan deze welvoorziene ruif opnieuw ontmoeten.
| |
Groot-Nederland.
INHOUD: De Nachtwacht, door J. Dijkstra. - Liedjes, door Hélène Swarth. - Als de droom in droom vergaat, door Lita de Ranitz. - Prometheus, door Carry van Bruggen. - Verzen, door O.v.E. - Gedichten, door Martien Beversluis. - Iets over de Faustvertaling van C.S. Adama van Scheltema, door Herman Wolf. - Buitenlandsche literatuur, door Jan van Nijlen. - Dramatisch Overzicht, door Greshoff.
| |
Stemmen des Tijds.
INHOUD: Nieuwe Religie I, door Dr. J.R. Slotemaker de Bruine. - Recht en gezag, door Mr. D.P.D. Fabius. - Nieuwe banen in de verpleging van krankzinnigen, door Dr. D. Schermers. - Gevonden I, door O. Ruijsch. - Engelsch en Duitsch Christendom, door P.J. Molenaar. - Verzen, van W. van Dreest. - Leestafel.
| |
Vragen van den Dag.
INHOUD: De beteekenis der fantasie, door Prof. Dr. P.J. Muller. - Over de natuurlijke verkorting van lichamen, die zich bewegen, en de paradox der relativiteitstheorie, die er mede samenhangt, door Dr. A.D. Fokker. - De oude adel der muziek, door Dr. H.J. Lulofs. - Zuinigheid met brandstoffen, door Ir. B. Wigersma. - De opleiding van diplomaten, door Mr. Dr. J.B. Breukelman. - Over economische toestanden in Frankrijk, door Prof. Dr. H. Blink. - Opmerkingen over het vertalen in het algemeen en in het bijzonder uit het Italiaansch, door J. Berg. - Muziek en Religie volgens Dr. A.H. de Hartog. - Bibliographie.
| |
La Revue de Hollande.
SOMMAIRE: Marc Henry: Histoire d'une perle, d'un grain de poivre et d'un cloporte. - Pierre Drieu La Rochelle: Je reviens à vous, hommes. - Henriette Charasson: Le Voyageur. - Abel Léger: Le Départ. - M. Dugard: Pierre Mareuil. - Van Marie Metz-Koning een Maeterlickachtige dialoog: Bellerose et l'Étranger.
In ‘Christelijk Vrouwenleven’ schrijft jonkvrouwe van der Borch van Verwolde over Felix Rutten's ‘Beatrys’. Werd de legende door Maeterlinck allereerst mystischsymbolisch, door Boutens dichterlijk benaderd, bij Rutten is 't voor alles de katholiek die spreekt, al leeft ook in hem zeer zeker èn dichter èn mysticus.
De ‘Hollandsche Revue’ vervolgt de karakterschets van Prof. R. Casimir en handelt onder ‘Belangrijke onderwerpen’ o.a. over: bloemenfotografie, Hindeloopen en de Militaire Academie te Breda.
Dr. A.H. de Hartog is in zijn ‘Nieuwe Banen’, het tijdschrift ter Verdediging en Verdieping van de Christelijke Wereldbeschouwing, bij zijn uiteenzetting van de Grondbeginselen der Christelijke Dogmatiek gevorderd tot ‘Christus’. In ‘Bloesem en Vrucht’ gaat E. Beumer voort met zijn beschrijving van de Legende in de Letterkunde.
|
|