| |
Boekenschouw
Romans en novellen
Gedenk te Leven, door Joh. de Meester. - (Uitgave Em. Querido - Amsterdam).
Een minder bezorgde vader en minder bezorgde moeder kunnen óók een zegen zijn.
Schrik niet, mevrouw. Ik pleit voor uitzonderingen. Deugdzame ouders en deugdzame overheden, die precies aangeven hoe geleefd, wat gedacht en waarnaar verlangd mag worden, kweeken meestal slappelingen - die hebben na te doen, na te zeggen, na te gelooven, na te hopen, na te vreezen; het eenige oorspronkelijke, dat men van hen nog wel aanvaarden wil is: groeien en ouder worden; voor al het overige zorgt en leeft de familie; voor hen wòrdt geleefd; in hun belang concurreert de menschelijke voorzienigheid met de goddelijke, en de beweldadigden beantwoorden 't best aan de verwachtingen wanneer ze levenslang blijven: energieloos, slaafsch en slap.
Henk - hoofdpersoon uit bovengenoemden roman - heeft ook van dit familie-goede te veel; hij meende aanleg te hebben voor schilder en droomde gaarne; als dat geoorloofd was, vroeg hij niets anders; maar wie droomt er te Rotterdam!
Al die zwoegende schat-rijken, zij ergerden, zij folterden hem; mijnheer Briegelaar dreef de bank van zijn vader die, voor de tweede maal om het geld getrouwd, met mama en 'n oom hoofdbreken had over den jongen, die het ergst buiten de cultuur van de nieuwe stieffamilie viel en dien men kwijt wilde naar de Oost, waar op 'n wenk van den oom-in-koffie-en-rubber wel een baantje zou klaar liggen. Bij het geluk dat ik in mijn tweede huwelijk hoopte te vinden, zegt papa de Touquières op een bank in de Parklaan tegen Henk, heb ik wel degelijk gedacht aan jouw opvoeding èn aan je toekomst. En Mama heeft het zoo gewild. Ze wou een moeder voor je zijn en de invloed van haar famielje zou ook jou ten nutte komen.
Arreme Henk!
Kijk mevrouw, als die jongen met kunstenaarsneiging nou 's minder bezorgde ouders en minder bedisselende familie - ja zelfs een omgeving had gekend die hem verwaarloosde, dan zou hij misschien niet in den familiekring hebben gepast maar, door nood gedwongen, zelf ontwikkeld hebben het schoonste en rijkste wat in iedere kinderziel sluimert: het eìgen leven, eìgen illusie, eıgen droomen, wat meer waard is dan voortzetting van bloed- en aanverwantelijke traditie. Als ouders en meesters, wenschte reeds Thackeray in Vanity Fair, de kinderen wat meer aan zichzelven overlieten en wat minder inpompten, weinig leed zou daaruit voortkomen, hoewel voor het oogenblik een weinig minder geleerdheid zou worden verkregen.
In den tuin bij Freericks op Hillegersberg - de romanhelden zijn Rotterdammers, de auteur schijnbaar niet; als hij kans ziet ontvlucht hij het hartje van de koopmansstad en zoekt de plassen, een enkele maal het aristocratische watertje van de
| |
| |
Veerkade, maar bij voorkeur fietst hij naar buiten, naar Voorburg en Rijswijk; gedachtig aan zijn ‘Gedenk te Leven’, snakt hij naar de openlucht; ‘Rouvrons les fenêtres’ is de tekst van zijn boek; en ver buiten de Kortenaerstraat, waar óók de familie de Fouquières woont, ziet hij het land met de oogen van Ruisdael en van Goyen: ver en vief, teer en kwiek; wind veegde gestadig den zonnegloed frisch; de tengerste vormen stonden uitgeknipt; de ‘houdinglooze tijd’ van den winter was uit; alles durfde zijn en doen; alles in de landen lééfde - bij het stille kolkje van den rotterdamschen speeltuin, aan den achterkant van dat oude, houten, witte huisje, een ding om op een vroeger-eeuwsch landgoed te staan, ontmoet Henk een hooge, dikke mansgestalte, den reus Huibert Willems - den gewézen kapelaan - thans reiziger, die voor een drukkerij- en uitgevers-maatschappij bestellingen naloopt; prenten, platen en ook wel 's een enkel prachtwerk aan den man brengt; boekhandelaars zelfs inkt aansmeert - het leven is heel moeilijk voor dergelijke menschen, vooral den eersten tijd na den grooten stap - Huib doet van alles: praat boeken en prenten aan met een stem, waarop hij ijdel schijnt te zijn, teekent zelf ook reclameplaten; hij kent geen rust meer en geen vrijen tijd; hij heeft vrouw en kinderen; leeft en zwoegt, zwoegt en leeft, bootst op zijn klein buitenhuisje aan den Hillegersbergschen weg, naast Rotterdam, in het klein de rustelooze bedrijvigheid na van de Maasstad. Door zijn studietijd en mislukte kapelaansjaren is hij in den strijd om het bestaan achteruit geraakt; maar de reus is een zelfvoldane moeial; het leven bruist in zijn jonggebleven ziel; om zijn kinderen te pleizieren
springt hij over vier tuinstoeltjes tegelijk en niet voor niets staat er op het hekje van zijn woonst: ‘Gedenk te Leven’. ‘Henk keek naar den reus; naar dien forschen kop; met haar, breed golvend tot over de slapen; die groote oogen, zacht onderzoekend, zoo klaar en toch met iets van peinzen; die lippen vastberaden sluitend onder den breedgerugden neus .... en plotseling wist Henk: Maarten Luther, dat was de kop, waarop die van den reus leek!’ Absoluut geen man aan wien dominee Brouwer een zieltje kon winnen, ofschoon die weleerwaarde veel belangstelling getoond had in den weggeloopen kapelaan... vertelt Willem zelf.
‘- Kapelaan?’
‘- Ik ben kapelaan geweest’.
‘U?!’
‘Nu lachte Henk. Nu daverde zijn lach. Hij was zich bewust te doèn als de reus; juist dit besef gaf hem behagen. Voor dien luidruchtigen grooten man voelde hij, als iets nieuws, sympathie’.
Deze levenshartstochtelijke prachtkerel, die het woord van de Balzac: le mariage est une vie, la voile est une mort, in zijn poppentuintje tusschen drie slooten, tot een heroïeke levensdaad weet om te zetten, roept met neef Henri, die een atelier heeft op Rijswijk, in den aarzelenden Henk, het woelzieke leven van zijn rotterdamsche neefjes ontloopen, om in de eenzaamheid te tobben en te hopen: al om één goeie houtskoollijn - den durf wakker om een familie-voorzienigheid te trotseeren, te gelooven aan eigen roeping, aan eigen talent, en op zijn beurt het ‘Gedenk te Leven’ te maken tot een daad. Te Doèn als de reus! -
Johan de Meester
Huib, de pientere forens, meer bedoeld als een bemoedigend voorbeeld, om den sluimerenden Henk wakker te schudden, wordt bijna zelf held van het boek; het verhaal van zijn strijd, van zijn stap-uit-de-rij gelijkt op een roman in den roman; voor zijn geweldige levenstragiek verzinkt Henk z'n strijd in het niet; de man die in eigen ziel alléén een revolutie heeft uitgevochten tegen de hoogleeraren der sombere faculteit - de theologen; die in navolging van Dr. Ruardi uit Lidewijde zichzelven de ware priester mag blijven noemen, omdat hij de menschelijkste aller aandoeningen tot wet van zijn leven verheven en zichzelven gezalfd heeft tot bedienaar van een evangelie, dat ouder is en langer zal duren dan de trieste boodschap van het celibaat, dreigt én om den inhoud van zijn verhaal én om den raken toon, waarin de auteur dit te geven wist, den jongen de Touquières te verdringen, te overbluffen. En dan zou ik dit een fout in het boek moeten noemen. Maar het kan ook zijn dat ik, die een zelfden strijd van zeer nabij heb gevolgd,
| |
| |
onder het lezen te veel reminisceer en den leiband van den schrijver ontloop. Ook lezen is een kunst, waartegen men, door niet objectief te blijven, zondigen kan. - O, het was een barre tijd! zegt Willems aan het eind van zijn leedverhaal. En nu!... Heb ik geen zomerweelde? In het tuintje hield hij Henk staande. De middagzon praalde er over de bloemen op de perkjes en aan den huismuur. In warm donkergroen was de kamer behangen, over de tafel lag donkergrijs linnen, waarop het glas en gleiswerk glansde, met in het midden de waschkom vol vruchten, zelf onder slingergroen onzichtbaar, dat met waterbloemen doorvonkt lag. Op de nadering van Henk waren de zittenden opgestaan; de dochtertjes drongen begroetend vooruit, rood de gezichtjes van het 'n middag-roeien in zon. Zij hadden de slingers en bloemen gebracht, door Magda, zuster van Huib z'n vrouw, als festoen gebruikt. Nu schaterde weer de stem van den vader; nu was hij de rumoerige ‘reus’; de meisjes babbelden en lachten, en zwijgend, doch met blij-glanzend gelaat stond achter het koffieblad de moeder - door Huib ‘heldin’ geprezen; klein, 'n ùk had hij geschertst, maar bevallig als een Japansche. En na dit levensblije zómersche slot van het eerste boek, het begin van het tweede, genaamd Herfst, met het celibaat van Thijs Maris - de onthouding van alles, louter en alleen om de kunst; zooals er altijd vrijwillig vereenzaamden zijn geweest die in tijden van zedenverbastering of vijandelijke overheersching hun volk ontloopen, zich afgewend hebben van menschelijken gruwel en celibatairen geworden zijn uit roeping voor wat hun was overgebleven en hun niet kon ontnomen worden: 't geloof in zich zelf. De grijsaard die het Robinson-Crusoê-verhaal van Paul en Virginie
heeft gedaan, was er een op het eiland Port-Louis; Thijs Maris was er een in een stad van millioenen: als een asceet in stilte, eenzaam, uiterst sober, zoo leeft hij te Londen; zijn werk wordt bewonderd, maar niemand kent hèm. Kranig? Doe 't 'em maar eens na, zegt neef Henri, de schilder. - En wij zeggen 't dezen na: kranig - die overgang van zomer naar herfst: een kranige vondst van den schrijver.
Er wordt veel geteekend en geschilderd in dezen roman.
Henk trekt zijn houtskoollijnen op zijn atelier - het houten beschot met groot raam, waarvoor gebroken had moeten worden in den nokgevel van het bovenhuis in de Kortenaerstraat - ‘het hok op zolder’ - het, bij al de familie uitgemeten geschenk voor zijn negentienden verjaardag, dat wel driehonderd gulden had gekost en die hij eigenlijk moest beloonen, door zoet naar de Oost zich te laten sturen.
Willems maakt reclame-ontwerpen; Huib heeft talent, zegt Magda; als kind heeft hij schilder willen worden. Later is er nog sprake geweest van de Beuron-school; de wilde-vogel in hem heeft zich het eerst laten gelden in die schilderkwestie. Neef Henri schildert; hij heeft heele mooie dingen gemaakt; het groote naakt van Hermine met het verftalent van den schrijver en het Dooie Aapje in het Stedelijk museum te Amsterdam.
Magda Veldhuizen had, buiten de Academie op den Coolsingel om, etsen geleerd en nu was ze naar meneer Brouwer geweest om over gravure te spreken en droge naald.
Ook de Meester schildert - vlug en vaak, meestal 't beeld ook met 'n paar enkele houtskool-lijnen neerzettend, tevreden als 't zijn bedoeling terug geeft. ‘Een schilderij is af als men kan zien wat het voorstelt’ moet Jaap Maris gezegd hebben. Dit boek heeft alle deugden van een uit vol gemoed gegeven improvisatie: het boeit, het jaagt voort, het deelt het enthousiasme van den schrijver mee aan den lezer. Roerend is hij in het verhaal van Huib Willems, scherp en tegelijk van een grappige ironiek als hij vertelt van Oom Adriaan Brouwer, eerst dominee, daarna kunsthandelaar en eindelijk... m'n God, een ouwe viezerik... la bête humaine... Piet uit de Camera, Pietje waratje verliefd!... Scherp waarnemer als hij de Rotterdammers bespiedt in hun geldjacht en sport en razende werkzaamheid. - 'n Fout lijkt mij het gebrek aan individualiseering van den toon der gesprekken: allen spreken één taal: den korten kernachtigen, bruusken woordenvloed van den schrijver.
‘'k Vind het heerlijk dat je veel houdt van Huib. Voor mij was hij een tweede vader’, zegt Magda als ze Henk, met wien ze gearmd loopt, zich vol enthousiasme hoort uiten over Willems. Een tweeden vader te bezitten in een boek dat vermaant ‘Gedenk te Leven’ en met het leven verzoent - 't is wel een voorrecht voor ‘J. Junior mijn Zoon’ aan wien J. de Meester zijn roman heeft opgedragen.
P. RAËSKIN.
| |
Een Nagelaten Bekentenis, door Marcellus Emants Tweede druk. (Modern bibliotheek). (Amsterdam van Holkema en Warendorf).
‘In de liefde is de man nooit een dief, hij neemt slechts, wat wordt gegeven. Alleen de vrouw steelt en verkoopt zich. En het eenige geval, waarin ze zich geeft, waarlijk zonder zelfzucht, is de echtbreuk. Het jonge meisje verkoopt zich, de jonge vrouw verkoopt zich, de echtbreekster alleen geeft zich haar geliefde, terwijl ze den echtgenoot besteelt’.
| |
| |
Dit is niet uit de Nagelaten bekentenis; zelfs staat het nergens bij Emants. Wel is het diens geest, bloed van diens bloed: dezelfde wrok om het leven, dezelfde gramschap tegen wat er voos, valsch en zelfbedriegelijks in de menschen is, en vooral, in de vrouw.
Het staat in een andere bekentenis, ook in ik-stijl geschreven, ook van een, tot zwakheid gedoemd. Die van Emants ziet zich zelf als zenuwzwakke, de ander wordt in zelfspot als een dwaas getoond. Beide boeken behandelen het konflikt van den zwakke met een vrouw, hun in leefkunst de meerdere; krachtiger van impuls en stellig doortastender. In beide is een tweede man in het spel, die tusschen beiden staat.
In 1894 verscheen de eerste druk van de Bekentenis. Zes jaar tevoren had de andere het licht gezien: Strindberg's Die Beichte eines Toren. Het eene noch het andere boek is verouderd en zal ooit verouderen.
Stellig, Willem en Axel zijn beide uitzonderingsgevallen. Pathologisch zijn ze als de Mina uit ‘Liefdeleven’ van denzelfden schrijver, waarover Scharten het met Emants aan den stok kreeg. De twist lijkt kinderachtig naast deze rücksichtlose waarheidsliefde, dit grimmig peilen naar het algemeene, dit doorvorschen van de donkerste schuilhoeken, dit blootleggen van de geheimste en moeilijkst te verwoorden roerselen, dezen mannelijken en onverzoenlijken afkeer van alle huichelarij. Als chirurgen zijn beiden te werk gegaan en, gelijk het degelijken heelmeesters betaamt, vast, raak en onverbiddelijk. De ‘stinkende wonden’, door 't leven geslagen, hadden hun belangstelling vooral. Daartoe moesten ze het mes van hun ontledingshartstocht in de zwakken zetten. In de liefde, die tevens haat is of tot haat verwordt, voor een vrouw, door de paringswet van het aanvulling-zoeken hem beheerschend en daartoe telkens meer verzwakkend, lijdt hij 't wreedst aan die zwakheid, welke, vrucht en oorzaak tegelijk van een gecompliceerden aard, zich meest als besluiteloosheid voordoet en als besluiteloosheid ook 't verlammendst werkt.
Moeten we het kunstenaars als Strindberg en Emants dan euvel duiden, dat ze hetgeen ze voorhadden, niet aan menschen als u of ik hebben gedemonstreerd? De boeken hadden dan even goed ongeschreven kunnen blijven. Juist die zenuwzwakte was als bodem onmisbare voorwaarde voor de Reinkultur van wat aan wrang genot hiermee is geboden.
De kunstenaar overdrijve, heeft Rodin geleerd. Met zulke machtwoorden gaat het als met den Bijbel: men haalt er alles uit en doet de les van het eene met die van een ander te niet. Flaubert daartegenover heeft gewaarschuwd, van menschen in een verhaal duivels noch engelen te maken. M.a.w.: geen ongebroken kleuren, maar schakeering; een mensch is niet zoo òf zoo, maar zoo èn zoo èn zoo, staag wisselend naar de omstandigheden. Een kameleon heeft ieder in zich. Emants noch Strindberg behoefde dit te worden bijgebracht. Axel èn Willem, ach, ze ervaren het beide elk oogenblik, geslingerd als ze worden tusschen hoevele indrukken, aandoeningen, gewaarwordingen! Zij zijn geen menschen-van-de-daad, geen mannen-uit-één-stuk. Dat brengt hen dadelijk in de lij bij de vrouwen, die het lot eer dan eigen overmeesterende begeerte of inzicht in de gevolgen der verbinding, tot hen heeft gevoerd. Beiden sterk zinnelijk, lijden ze daardoor te scherper aan de innerlijke tweespalt van 't lichamelijke en 't geestelijke, van het individu en de massa. Als pluizen dobberen ze op allerhande winden. Hun lichtgekwetstheid, die hen liefst gezelschap doet ontloopen, maakt hen daar ziekelijk ontvankelijk voor. In den geest vrouwenhaters, wijl alles hatend, wat onecht is en op een stuk van hun innerlijk leven beslag dreigt te leggen, hunkeren ze naar vrouwehartstocht en -liefkoozing. Zwichten ze hiervoor - en hoe makkelijk zwichten zij! - dan gaat dat ten koste van het geestelijke, den eerbied voor wat ze in zich zelf van hooger waarde weten, dan doen ze daaraan concessies, dan plegen ze verraad, dan wrokken ze om eigen laf-, eigen verbrokkeldheid, dan wijten ze onwillekeurig dit aan de vrouw, aan haar bekoringsmacht, als spant ook die met ieder en alles
samen, om hun het leven ondragelijk te maken. Onwillekeurig, want juist wat hen van bijna ieder onderscheidt en voortdurend doet wankelen in dit leven, dat immers niet veel anders is dan strijd, waar het op snel beslissen, stevig doortasten en bij gebreke van sterkte op een slimheid aankomt, die noodgedwongen en allengs van zelf beslistheid voorwendt, als een te-veel aan overwegingen de krachten dreigt te verdeelen, - is, dat ze zich niet tot eenig zelfbedrog omhoog kunnen werken; dat hun zelfkritiek als de onbarmhartige kloktik van het geweten door alles heen spottend manen blijft. Schiller wist het:
Es ist nicht draussen, da sucht es der Tor;
Es ist in dir; du bringst es ewig hervor.
Ook de steun van de mogelijkheid tot zelfbeklag en van 't besef, verongelijkt te zijn, bleef hun onthouden. Zich zelf kunnen ze slechts beschuldigen. Zich zelf zijn ze ook strengste rechters. Het blijkt in Emants' Bekentenis op haast elke bladzij. Geheel de strenge, dorre, kale opzet van het ik-verhaal, begonnen kort nadat de verhaler zijn vrouw in haar slaap met chloraal heeft vergiftigd, dat van de prilste jeugd de heele fol- | |
| |
terende lijdensgeschiedenis ophaalt van deze bloedende en worstelende menscheziel, is één requisitoir. Wreeder dan een middeleeuwsche monnik geeselt Willem zich dag aan dag met schorpioenen; wreeder, wijl hij midden in de verlokkingen der wereld staat, geen geldzorg hem tot beperking dwingt, zijn zinnelijkheid en teederheidsbehoefte hem staag naar vervulling van die verlangens drijven; maar, als ware hij een bok gebonden in de wei bij malsche klaver en ander geurig bloeisel, telkens als hij rukt aan het
Marcellus Emants
touw zijner vervloekte gespletenheid-van-bewustzijn, brandt dit hem in het vleesch, een en al wond, schrijnt hem 't wanhoopsbesef van de onmacht, ooit gaaf genot of vol geluk te proeven. Vruchteloos martelt hij zich af. Hij zelf noch een ander heeft daar eenige baat bij. Integendeel, daarmee verbittert hij eigen leven en dat van zijn omgeving, maakt hij zich verder leven telkens moeilijker. Hij lijkt op wie in een brandend huis uit de eenige, nog veilige deur tracht te ontsnappen, maar tegelijk die met steenen verspert.
Dit alles maakt een overspannen indruk. Inderdaad zullen de dorren en de nuchteren hier met een schamper lachje tegenover blijven staan. Hun moet dit alles abakadabra dunken. Waarom tobt Axel, tobt Willem? zullen zij vragen. Die Axel, ja, die is arm, en in betrekking, maar Willem heeft niets omhanden, woont in een mooi huis in de Haagsche van den Boschstraat, al is hij weer anders gebonden: door het huwelijk met Anna. Maar, zal de grauwe muschmensch tegen sputteren - hetzij man of vrouw - waarom maakt Axel zich niet van de Baronin, Willem zich niet van Anna los? Het kind der laatsten sterft, ze haten elkaar, ze vermodderen elkanders leven, sloopen elkaars gestel door dien gestadig als een onweer broeienden, meest verzwegen, soms zinneloos uitlaaienden wrok. Maria uit de Beichte was getrouwd, al splijt Axel dien band, door zijn tegenwoordigheid, d.w.z. door zijn inwerking op haar alleen en stellig niet moedwillig door zijn toedoen, hoe verliefd hij ook op haar zij. Willem trouwt Anna en schielijk merken zij: dit is het ware niet. Dan komt de buurman, gewezen dominee, ertusschen. Willem luistert een tamelijk intiem gesprek tusschen beiden af. Anna blijft deugdzaam. De deugd is immers haar onfeilbaar wapen, waarmee ze Willem heelendal ontwapent, hem tot buien van razernij opzwiept. Dat Willem nochtans daarvan geen gebruik maakt om naar behooren den knoop te ontwarren, dien hij in dien afgrijselijken nacht doorhakt, dat komt alweer door die ontzettende, schijnbaar onbeduidende zenuwzwakte, die 't heele leven hem tot een hel maakt, hem naar gemeene huizen en eindelijk in bestendiger verhouding naar een cocotte drijft, zich daar als elders aan de stekeligste ontgoocheling doet kneuzen, hem niet vergunt een vaste plaats in de samenleving noch een vaste
levenshouding te verwerven, hem slingert tusschen zijn eenzaamheidsverlangen en den drang naar opgaan in een ander, overmachtig gevoel, of anders in de massa, en zoo naar alle kanten zijn onbedwingbare vrijheidszucht belet, zich uit te vieren.
Deze Willem is de voorlooper van de mannegestalten uit van Oudshoorn's verhalen. Ook daar
| |
| |
het cerebro-sensueele dualisme, dezelfde kille berekening, die, bij brandenden hartstocht, van den nood een deugd tracht te maken, vooral ook dezelfde bekommering, bij haat van de massa, om den indruk, door hun optreden bij de massa gewekt.
H. VAN LOON.
| |
De Erfdochter van de Doorwerth, door Jan C. de Boer. - (Uitgave van H. ten Brink, Arnhem. 1917).
Hoe lang dit boek op mijn schrijftafel heeft gelegen eer ik er toe komen kon er iets over te schrijven, weet ik niet. Toen ik het ter recensie ontving, ben ik het dadelijk gaan lezen, met vooropgestelde belangstelling. Wie de Doorwerth kent, wie het kasteel, vóór dat het museum werd, heeft doorkruist en alle zalen en vertrekjes, gangen en kelders heeft doorzocht; wie, zooals ik, nog op 't oude orgel in de kapel heeft gespeeld en wonderlijk werd ontroerd door de vreemde gebarsten tonen van dit oude, roestige instrument, die voelt voor de Doorwerth en wil graag wat meer weten van deze zeer oude belangwekkende burcht.
En ik las, maar mijn belangstelling kromp naarmate mijn verwondering klom. Was dit werk een in populairen vorm gegoten stuk archief of een opgesmukt geschiedenisverhaal, zooals ze bij dozijnen een dertig jaar geleden voor de rijpere jeugd werden geschreven?
Want met litteratuur heeft dit boek niets uitstaande, en als zoodanig heb ik 't toch te beoordeelen.
Ook is de titel misleidend; immers dit verhaal behelst niet in hoofdzaak het lot van mejonkvrouwe Walravia van Rechteren van Voorst, die de erfdochter is, maar het is eigenlijk een soort godsdienstroman, en verhaalt ons van een telkens wederkeerenden vredelievenden woordenstrijd tusschen twee vroegere geloofsgenooten, van wie de een een ketter, een wederdooper, een Menist is geworden, de andere pater Jesuïet is gebleven. Beide godsdiensten worden telkens tegenover elkaar gesteld, en wat de beide belijders uitspreken is niets meer dan het oordeel van den schrijver, zooals hij het uit geschriften en archieven heeft gedistilleerd.
Het boek is geschreven in den stijl van den historischen roman ten tijde en volgens het recept van van Lennep; maar slechter. Als we met een nieuwen persoon kennismaken, en er zijn er vele in dit boek, weten wij bij de eerste voorstelling reeds of we met een goed dan wel een slecht mensch te doen hebben, want ieders uiterlijk wordt in den breede omschreven en ieder heeft edele, en nobele trekken, of onaangename lachjes en ‘dunne, vast opeengeklemde’ lippen, al naarmate hij een nobele of een valsche rol te spelen heeft. Het boek is zwaar gedocumenteerd, om vooral te bewijzen, dat alles ‘echt’ is gebeurd. Dit moge dan misschien als hoofdverdienste van het boek gelden. De taal houdt het midden tusschen die van een schoolmeester en van een droogstoppeligen archivaris.
Van kunst is in dit boek geen spoor te vinden.
Egb. C.v.d. MANDELE. |
|