Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHermann Bahr ‘expressionismus’Ga naar voetnoot1)HET zal bij den lezer geen verwondering wekken als ik zeg dat het naar-zichtoe-trekken van al wat kunst betreft door onze Oostelijke naburen, mijn sympathie niet hebben kan. Zooals zij met van Gogh gedaan hebben, zoo deden zij met de impressionisten en zoo doen zij thans weer met de ultramodernen. Doch dit mag niet gelden voor het uitnemende boek van Hermann Bahr over het expressionisme, dat door ieder die oprecht belang stelt in de uitingen van onzen gespannen tijd dient te worden gelezen. Het is met eenvoud geschreven, helder en met liefde voor 't onderwerp, en daarbij... het is voortreffelijk verlucht met negentien cliché's in diepdruk, welke tusschen den tekst gevoegd, verklaren hetgeen Bahr te zeggen heeft. Daarvan treffen mij vooral een tweetal afbeeldingen naar afgods-figuren uit Belgisch Congo en Duitsch Oost-Afrika welke aan de prachtige dingen doen denken waarover Holst schreef in het tweede nummer van het nieuwe blad ‘Wendingen’. Het is inderdaad opmerkelijk hoezeer de moderne geest neigt naar de meest primitieve uitingen der wilden. En zoo is het ook met vele werken der expressionisten; het is als een herboren worden en afleggen van alle kennis en een terugkeer tot den oertijd, waarin de eerste menschenrassen hun eerste teekenen griften in rots of steen. Te vaak wordt de ernst der nieuwe kunst onderschat, en velen gaan zoover, dat zij de oprechtheid der modernen in twijfel trekken; doch men deed wijzer het te aanvaarden als tijdsteeken en als zoodanig daarvoor open te staan. Want niets is onbelangrijk en niets is minderwaardig zoolang het echt is, zoolang het uitkomst is van zuiver denken en harts- | |
[pagina 86]
| |
tochtelijken drang naar den Nieuwen Tijd. Zou er nog iemand zijn die aan de oprechtheid van Vincent durft twijfelen; heeft iemand recht en reden om een Franz Marc als leugenaar te stellen? Hoe men over dit alles denken moge, de tijd van het modieuse en lieve schilderij, de tijd van het liefelijke beeld heeft afgedaan. ‘Die Malerei’ zegt Goethe ‘stellt auf, was der Mensch sehen möchte und sollte, nicht, was er gewöhnlich sieht’. En zoo doet Bahr den lezer beseffen, dat het bij de expressionisten er niet om te doen is te toonen wat het lichamelijk oog ziet, doch wat het geestesoog aanschouwt. En hij doet dit op een wijze welke zijn boek des te aantrekkelijker maakt: langs Goethe's inzichten heen, zou men kunnen zeggen; en zoo heeft er een wisselwerking plaats: ter eene zijde wordt de beeldende kunst van de ultra-modernen ons nader gebracht door Goethe's woord en inzicht, ter andere zijde leert hun werk ons dezen groote nader kennen en waardeeren. Want waarlijk, de schrijver verstond het groote geheim liefde te wekken voor een kunstuiting, welke midden in onzen tijd staat en niettemin geacht wordt onverstaanbaar te zijn, genegenheid te winnen waar koude onverschilligheid en hoon de overhand hadden.
OTTO VAN TUSSENBROEK. |
|