Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Kasper Niehaus leidt ons tot het werk van Jean-Baptiste Camille Corot in, die zich een vreemde voelde onder de genooten van Barbizon, wien hij als ‘een compromist’ gold, wel eerwaardig wijl hij de brave Père Corot was, doch in wiens braafheid zich een nuance van vieux-jeu mengde. Toch laten de modernen Corot alleen nog gelden.
Na een artikel over oud-Peruaansch aardewerk en eenige kleinere bijdragen krijgen we een novelle van Dorothee Buys en een dialoog van Karel Wasch, tusschen een man en een vrouw die scheiden als hun liefde op een dood punt gekomen blijkt. Robbers heeft ‘een verkwikkend bad genomen’ in Couperus.
‘Stemmen des Tijds’ is er nog niet met schetsjes als van den Heer A. Wapenaar dit ‘Door Leed tot Licht’. Dergelijke schetsen behandelen het Christendom te koesterend dan dat ze kunnen stijgen tot die hoogere objectiviteit, die kunst van tendenz-werk onderscheidt. Reeds de titel riekt Callenbachiaansch. Dirk Breebaart poogt in zijn ‘Kleine Lyriek’ (proza) in een rijkdom van beelden zielsbewegingen te benaderen.
‘Onze Eeuw’ opent met een stuk voor rustigen inkeer, t.w. Dr. J.D. Bierens de Haan's: Lijden en Geluk, Zulke lectuur maakt rijker, terwijl het meeste dat met de pretentie gelezen te willen worden tot ons komt ons naakter en berooider dan wij waren laat staan. Noemen wij uit deze afl. nog ‘Schetsjes uit het Vrouwenleven’ door Hélène Swarth, die in haar (beste) poëzie altijd zuiverder is gebleken dan in haar proza.
Uit ‘Leven en Werken’ maken wij melding van een artikel door A.C.S. de Koe over de wending van Individualisme [in de poëzie] tot Gemeenschapsgevoel; uit de ‘Hollandsche Revue’ van een karakterschets van Prof. Casimir.
Aan het Weekblad voor Stad en Land met zijn afwisseling van bijdragen (Red.: Is. Querido en Jan Feith) hoop ik in 't volgend nr. wat meer plaatsruimte te kunnen afstaan.