Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTooneelNaar aanleiding van ‘Kom Pater!’ Variaties op een oud Thema in drie bedrijven, door C.J.A. van BruggenGa naar voetnoot1).HET bewustzijn brengt een mensch tot de wereld en gaarne denkt hij zich het beeld als zijn primair contact met het al, - onwetend van het onbewuste zijn, waartegenover alle ervaring en aanschouwing als schijn van wezen staat, waar alles gebeurt, wat straks in de zelfherkenning des geestes zal verschijnen. We spreken van gewaarwording: in dit woord is gezegd dat we iets gevoelen voor we het aanschouwen, en alle schoone menschelijkheid openbaart, dat niet het overdachte zien, maar de spontane aanvoeling stuwt tot de daad die zich harmonisch voegt in de gebeuringen van het al. Het gevoel is primair: vóór alle aanschouwing en verbeelding; het is dit transcendent gevoel dat in het moment der conceptie den kunstenaar het al in éénen brengt en het eene in het al; en de herkenning van dit moment is bij elk kunstwerk het oogenblik waarop de ontroering doorbreekt en het boven-natuurlijk licht, waarin alle gebeuren als verwonderd staat. Van Bruggen leeft niet uit het innerlijke, maar uit het beeld; zijn ontroering geldt niet het wezen, maar de verschijning; zijn werk staat slechts middellijk in 't transcendent contact. Hij is de schoonheids-, niet de zijns-gevoelige. Het verschijnen-in-schoonheid inspireert hem, niet het al-innerlijk beleven. Hij is meer genietende dan scheppende geest. Zoo wordt zijn werk geen transpositie van wezen tot verschijning maar objectiveering van ontroering. Zoek in zijn werk het schóóngevonden beeld. Niet uit onszelf komt het verwonderend licht over het gebeuren, maar uit den maker, mét het gebeuren is het meegegeven. Wij staan tegenover het werk meer aanschouwend dan belevend, aanschouwend een schoon-genietende menschelijkheid, maar - en dit is de waarde ervan -, in zijn zuiverst bewegen hergeven. Dit is hier het intenser leven waarmee de schoonheid van het werk ons in contact stelt. Voor de visie van dezen schrijver is het leven stil-leven. Het leven rijst voor hem op en zwijgt. Hij zag de stad en, haar schóón ziende, leek zij hem verstard: een moment, dan kon alles weer doorgaan, één oogenblik van stilte vroeg zijn geest om heel dit wonder van organisme, van veelvervlochten leven in zijn wonderlijke constellaties in eenen saamgevat, te kunnen schouwen, om te kunnen grijpen het mysterie van dadendriftige mensch in maatschappij, alsof in dit moment van stilstand het leven ópgeheven zou worden en zich zou beelden gaan tegen zijn diepsten grond, zoo zijn beteekenis onthullend, zijn mogelijkheid van schóón-zijn ook. En hoe is heel deze bloeiende wereld van ‘het Verstoorde Mierennest’ zonder beweging en zonder geluid. Het klein bewegen van den laatsten mensch dient slechts om het nog sterker te accentueeren. ‘Als ge niet... dan...’, de tweede roman van dezen schrijver, leeft uit het geheim der beweging zooals de eerste uit dat der rust, maar ook hier, hoe doet alle beweging cinematografisch aan. Ze is niet continu, ze is ervaren in complexen van stilstanden en verstarringen, complexen van stilleven duizendvoudig gevariëerd. C.J.A. van Bruggen. Speciaal geteekend voor het Algemeen Weekblad voor Stad en Land door Willy Sluiter.
27 April jl. ging in het Grand Theâtre, onder de regie van Heyermans, de première van ‘Kom Pater!’ ... variaties op een oud thema in 3 bedrijven, een spel van Gooisch pensionleven, waarin Emmy en Henk en Leo en Liesbeth en Hans en Emmeline en Marietje en Kootje en nog ettelijke gasten meer de liefde bedrijven in een wisseldans waarbij niemand zijn plaats behoudt, waarmee mevr. Stel de pensionhoudster zich ‘uit principe, ik zeg uit principe’ niet bemoeit, al doet de telkens veranderende verhouding harer gasten haar bij elke nieuwe voorstelling stokken, waarbij mevr. Ringeling ‘van de firma Ringeling en Huydecooper, - dat is mijn man’ en mevr. Vergouwe toezien, hoofdschuddend over zooveel decadentie, waartusschendoor mr. Levens, begrafenisondernemer, zijn naar omstandigheden gevarieerd geknor doet hooren, terwijl freule Liesbeth, die de fladderende liefde zelve is, aan 't eind aan haar ringen haar ‘mooie herinneringen’ telt, en Hélène van der Bijl, schrijfster, laat zien dat zij eigenlijk Ada Gerlo moest heeten. We wisten ten slotte niet of we moesten lachen of schreien, ons 't hoofd breken met problemen of verontwaardigd zijn over moderne levensvertroebeling; er was menschelijkheid en charge, humor, sarcasme, ironie .... betoog dat toch door spot gedragen bleek; er was in elk geval niet de festivitas van het blijspel dat het inleidend oude deuntje deed verwachten. Maar er was wèl ‘Van Bruggen’, ten minste het had er moeten zijn en het is juist de fout van deze ten tooneelevoering geweest, dat ze slechts liet vermoeden of in vluchtige verglijdingen aanschouwen, wat de essentie harer verbeelding had moeten wezen. Hier staan we voor een der problemen die de jongere generatie der tooneelkunstenaars heeft leeren | |
[pagina 80]
| |
herkennen, zonder echter tot nog toe de gelegenheid gevonden te hebben hun oplossing practisch te beproeven. Elke regie is geneigd het kunstwerk te interpreteeren naar de directe feitelijkheid zijner uiterlijke verschijning. Ze wil het reproduceeren en beschouwt de moeilijkheden die zich bij dit werk van transpositie uit de vormenspraak der eene kunst (de literaire) in die der andere (de mimischplastische) voordoen als onafwendbare bezwaarlijkheden bij het volbrengen van haar taak. Een beweging, wel ingeleid door Gordon CraigGa naar voetnoot1), zegt nu in haar program: laat ons het werk naderen vanuit de conceptie, liever dan naar feitelijken vorm; laten wij het als vrije kunst vanuit de conceptie van den maker herscheppen inplaats van het dienende te reproduceeren. Hoeveel waarde een dergelijke verhouding voor menig tooneelwerk zou hebben, laat zich aan Van Bruggen's spel treffend demonstreeren. Het werk is heel zwak van bouw; een stuk is er echter om te spelen, dacht de regie, met het gevolg dat in de opvoering elke dramatische ontoereikendheid voluit werd belicht, zoodat zij, minderwaardig neven-element ten koste van essentiëele hoedanigheid als voornaamste factor voor beoordeeling ons opdringende, oordeeling tot veroordeeling worden deed. - Het werk lijkt mij geconcipiëerd als een spel van zomer-vacantie-leven in drie tafereelen: avond-, morgen- en middagstemming, naar den aard beleefd in pension-tuin met ruststoelstoffeering, ontbijtkamer en boschpic-nic. Uit deze aanduidingen klinkt al een fijne ironie: dit het ‘natuur’-leven van den stedeling 's zomers buiten; maar ze is er toch slechts éven en het echte er achter is ‘Van Bruggen’: het schoongevonden beeld. Voor deze drie tafereelen moest nu eerst het décor 't milieu scheppen, en werkelijk was hier, eenmaal de realistische vormduiding aanvaard, de verbeelding naar den aard van het werk: intieme donkerbeschaduwde tuin, met bescheiden lichtende serre als achtergrond, landelijk wit hekje langs den weg, waardoor straks de gemoedelijke postbode met zijn feestelijk lantaarntje komt, het ‘trammetje van elven’ dat buiten tingelend voortsjokt tot 't knarsend staat: zóó was de avond herinneren wij ons; later de vroolijke ontbijtkamer, vol zon en prikkelende morgenlucht, het bosch ten slotte met zijn wonderlijke sfeer wanneer de regen de boomekruinen vol geluid maakt van vallende droppels waarvan geen den grond bereikt. - Hierin het spel: Kom Pater - - - Is het niet de luchtige dans der uren die het buitenleven onbezorgd doet paren en scheiden en verliezen, de dans der dagen die zich reien, de een na den ander, ononderscheiden als ze staan buiten het dadenreeë leven, zoodra even goed laatste en eerste als vorige en volgende zich tot elkander sluiten, de muziek der stemmingen in hun languissante verglijdingen, samenvloeiende tot één lange melodie, wáár begonnen en wáár eindigend?, de spelende wisseling der schoonbewogen beelden? En verwachtten wij dit alles niet toen, vóór het doek opging, het oude wélgekende wijsje klonk? En we vonden... een tooneel zonder beweging, zonder geluid: in den tuin ‘rusten’ Henk en Liesbeth; en Pips, de dochter der hospita ‘leest’. Hier heeft de schrijver schuld, o zeker, in dit stuk is dé dramatische vondst deze: de bedrijven te doen openen en sluiten met een stilte, een tableau vivant; maar de tooneelkunst had moeten leeren een tableau vivant te verbeelden (de mogelijkheid is er), de regie hier kon het niet. Het tableau vivant werd een nature-morte; zoo was het stuk reeds in zijn aanloop gefnuikt en de dans der paren die volgen moest werd een realistisch bedrijf. Hier was een synthetische visie noodig geweest die het willekeurig bewegen der personen muzikaal had weten te fraseeren, in groote lijnen rythmisch had kunnen samenvatten, zoodat heel dit avondleven in den tuin tot een eenheid saamgebonden was geworden, die voortdurend het motief voor onze verbeelding had doen doorklinken, in den bijzonderen toonaard die in het milieu de avondstemming zou wékken en tegelijk lichtelijk ironisch commentariëeren. Want ik geloof niet met een der critici dit stuk als het ‘wel-wat-wrange-spel’-van-een-scepticus te moeten definieeren. De vertooning maakte dit ervan, maar de achtergrond en de essentie zou in een adequate opvoering blijken te zijn een schoon-genietende menschelijkheid met een socratische ironie. Zoek het schoongevonden beeld, geldt ook voor de regie die dit werk ten tooneele wil voeren, en ik zie de figuur van den knorrenden begrafenisondernemer en die van de zuchtende geëmancipeerde schrijfster, van de zure mevr. Ringeling als zulke heerlijke elementen voor een tooneelkunst die, werkend uit synthetisch begrip, ze zou stellen als dissonanten van sarcastische levensontkenning tegenover de, zij 't ook veelvertroebelde, onbewuste affirmatie der anderen om ze samen tegen den achtergrond van het schoongevonden beeld tot de hooge ironie te doen verklinken. Dat het stuk zonder omwerking tot libretto voor zulk een opvoering zou kunnen dienen, zou ik niet durven beweren. Maar heeft de architectuur geen kunstenaars dienend weten te vereenigen tot één groot doel en zou de tooneelkunst ditzelfde niet kunnen tot stand brengen? Het tweede en derde bedrijf zouden naar analogie van het eerste geïnterpreteerd moeten worden als doorvoering en einde van den dans, een einde dat, voorloopig, de mogelijkheid laat voor een nieuw begin in een nieuwen dag. Op deze wijze denk ik mij een tooneelverbeelding vanuit de conceptie, en ik geloof dat het klagen over ons Hollandsch gemis aan dramatische flair minder gehoord zou worden als de tooneelkunst, van Craig uit haar ontwikkeling beginnend, zelve zou leeren al haar nu nog latente dramatische krachten te gebruiken.
Amsterdam. JAC. BOSCH. |
|