Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Romans en novellenDe bestendige Aanwezigheid, door Karel van de Woestijne. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck. 1918).In de Admetos-sage, waarmede ons Karel van de Woestijne de bedoeling van zijn jongste werk verduidelijkt, komen de twee kenmerkende eigenschappen van wat de middeleeuwers noemden de Goddelijke gracie, dat is de nederdaling van God in het menschelijk gemoed, op sprekende wijze aan het licht. Admetos was een mensch, die de zonden moest uitvieren en de smarten moest dragen, welke samenhangen met de menschelijke natuur. Maar Apollo had Admetos' woning tot verblijf verkoren, en door de aanwezigheid van den god is hij zich, ondanks alle leed, gaan gevoelen: oppermachtig gelukkig. Zoo is de mensch die God aanschouwen zal, volgens de Christelijke gedachte daartoe uitverkoren, gelijk Admetos was uitverkoren door Apollo, en zoo ziet hij God, onafhankelijk van zijn streven en begeeren en op een wijze die niet hij zelf in zijne geestelijke oefeningen, maar die God voor hem bepaalt. Eerst in deze gedachtenspheer is de volkomen nederigheid te beseffen, die door den geloovigen Christen wordt beschouwd als de eerste plicht. Want de volkomen nederigheid is ondenkbaar, indien er eenige volstrekte waarde wordt toegekend aan onze daad of deugd. De figuren, van heiligen en van simpele menschen, die van de Woestijne heeft naar voren gebracht om ons eene verbeelding te geven van den gang tot de vroomheid van het menschelijk hart, dragen allen bij voorbaat het vermogen om tot heiliging te komen, zij zijn begenadigd, zij hebben eene aandoening van het volkomene in zich, eer zij beginnen te leven. Maar ook, hun smarten en hun boetedoeningen blijken ijdel omdat het subjectieve ervaringen en bestrevingen zijn, - eerst wanneer God zich in hen manifesteert naar Zijn believen, gaan zij op in het voor hen bestemd Geluk, dat de vervulling en tevens de voleinding van hun leven is. - Wij, die met den schrijver, niet naar de wijze der subjectieve ervaring maar van de objectieve aanschouwing hunne levens zich zien voortbewegen, - wij merken op hoe de bestendige Aanwezigheid van God langzaam zich kenbaar maakt in hun binnenste; hoe de duisternis van hunne menschelijke ervaringen zich afteekent tegen een rand van licht, als de wolken tegen de zon, en hoe de duisternis afbrokkelt in den wassenden lichtvloed; wij merken op, hoe de goddelijke Intuïtie, voor hen zelve ongeweten, arbeidt in hun deugdzame aandoeningen; hoe God vooral, Zijn komst vooraf doet gaan door een gebod van nederigheid.
Een hymne der Nederigheid is, meer dan eene der andere vertellingen uit dit boek, het verhaal van Adilia, het blind-geboren koningskind. Haar vader, wien haar blindheid verdroot, wilde haar doen wegvoeren, en prijs geven aan de verscheurende dieren, maar de dienares die deze opdracht moest vervullen, had deernis en wilde haar redden, waar zij door een wonder des Hemels, dat haar het kind deed zoogen aan haar maagden-boezem, toe werd in staat gesteld. Het kind wordt in een klooster geleid, en daar groeit zij op in innerlijke tevredenheid, omdat zij de dingen zeldzaam schoon vond in haar binnenste. Maar een nieuw wonder komt over haar, een Bisschop ontvangt in den naam van Vader, Zoon en Heiligen Geest de macht haar weder het licht, het zinnelijk-waarneembaar licht der wereld te doen aanschouwen. En nu begint de reeks van haar beproevingen. De tastbare wereld is een ontgoocheling na de wereld van haar droom, en de taak aan haar gesteld wordt dan: de uiterlijke vreugde van het leven te lijden, en te brengen in het schoonere licht van haar ziel, die door haar blindheid, die uitwendige smart, vervuld was van een innerlijk geluk. Zij moet de dingen verrichten en den staat voeren, waar juist de niet-gelouterden naar hunkeren, maar die voor haar tevoren verwerpelijk zijn. Zij, die zich de onderdanigste gevoelt van de zusters, wordt buiten haar begeeren verheven tot priores van het klooster, en krijgt de macht en het aanzien van een vorstin. Zij is geroepen om afstand te doen van een eenzame godsvrucht, om het leven om zich heen tot godsvrucht te louteren. Zij moet lijden door het leven omdat zij tot het leven kwam in leed. Haar staat van blind-geborene had haar in aanleg een volkomen vermogen gegeven om van het mindere afstand te doen, maar deze Nederigheid ware hoovaardij geweest voor God, indien zij niet beproefd zou zijn geworden door eene derving van de glorie der Smart. Het verhaal van Arnulphus, den hartstochtelijk boetvaardige, die zich wentelt op een leger van uitstaande pinnen en die het ongedierte kweekt in de oksels zijner armen om zichzelf te pijnigen voor zijne zonden, draagt evenzeer de gedachte der uitverkiezing, der zaligwording buiten eigen streven en der bizondere genade van den deemoed. Hier treedt echter de onwaarde naar voren van | |
[pagina 76]
| |
het onmatig zelfverwijt, dat betrekkelijk is, indien de persoonlijkheid niet is ontstegen aan de zorg voor zichzelf.
Karel van de Woestijne
In twee afdeelingen heeft de schrijver zijn boek gescheiden. De eerste bevat de verhalen der drie Heiligen: Adilia, Arnulphus en de Heilige van het Getal, de tweede heeft hij betiteld ‘de Vijf Zinnen’, en terecht, want deze verhalen zijn als een apotheose van het menschelijk zinnenleven. Aan een Vlaamschen boer, die ligt te sterven, komt heel zijn simpel bestaan, dat rijk is door de veelheid, geurigheid en kleurigheid van primitiefmenschelijke gewaarwordingen door den geest getrokken. En nu, in de tot levenden droom geworden herinnering, herdenkt hij niet, maar het ruiken, het tasten, het proeven der dingen herhaalt zich in zijn binnenste. Totdat, ontroerend, het verhaal besloten wordt door de verschijning van Wanne, zijn gestorven vrouw, die haar kleeren opvouwt en zich te bedde begeeft bij hem, die eeuwig met haar zal rusten. Even sterk sensueel verschijnt ons de schildering van ons aller vader Adam, om wien de wereld aanvankelijk schoon, maar ledig van leven ligt uitgespreid, totdat hij de zinnelijke liefde leert kennen en met die liefde de zinnelijke aanvoeling der natuur, en het voorgevoelen van smart.
Wie aan de bonte en al te schoon gestijlde verhalen, door Karel van de Woestijne verzameld in dit boek, de stemming wil wijden die het vraagt, moet trachten in te gaan tot hunne vroomheid. Ik heb nog weinig boeken ontmoet op mijnen weg, die zoo verschillende aandoening geven wanneer men ze geniet in hunne weelderige uiterlijkheid en wanneer men tot hen ingaat met gelouterde aandacht. Van de Woestijne is een kind van het land van Rubens, en wat daar opbloeit is sappig en vol van welige sensualiteit. Maar hij is ook een kind van het land der Vlaamsche Primitieven, die hij opnieuw aan ons ontdekte, toen hij voor vele jaren dat kleine, fijn begrijpende boekje schreef over de tentoonstelling te Brugge. Hun vroomheid leeft in zijne ziel, maar hij heeft nòg iets, waarmede, anders dan de primitieven, de moderne mensch, die uit de weifeling en worsteling van ons leven de vroomheid herwon, kan zijn begiftigd: de innerlijke statuur. Want dit lijkt mij de wezenlijke tegenstelling tusschen het simpel geloof der primitieve tijden en de teruggewonnen vroomheid die men aan het einde van perioden vol leed, en worsteling van leven en denken vindt, dat toèn de vroomheid een van zelve begrepen levensmacht was, maar dat zij thàns verstaanbaar moet worden door een luide overtuiging als van Léon Bloy of door een zeldzame gemoedsgenialiteit als waarvan dit werk van Karel van de Woestijne getuigt. Er is in den modernen geest een zekere overeenstemming te ontdekken met dien der middeleeuwen. Wij leven in een tijd van huivering voor het onbekende; wij hebben verleerd de blijde zelfgenoegzaamheid, die het leven den aanschijn geeft van een bekoorlijk spel, zooals de kinderen der Renaissance het zagen. Maar de plaag der menschheid, die voor de middeleeuwers was geconcretizeerd in vele onheilen, in pest, in oorlog, in natuurrampen, is voor ons de abstracte onvermijdelijkheid der dingen. Doordat zij geene gestalte heeft, geen tastbare bedreiging, wordt zij een deel van ons eigen gemoed, dat zij verstoken laat van alle heroïek, en ten onder doet gaan in den wezensangst, als een kille adem blazend door het werk van van Outshoorn, of in het spleen dat Verlaine voor altoos heeft uitgeklaagd. Zoo opgevat is de oorlog dien wij beleven geen verbijsterende Noviteit, maar een verder stadium in het proces der vernietiging, waardoor de geesten reeds waren aangetast. De overeenkomst tusschen den geest der middeleeuwen en dien van onzen tijd is de overeenkomst tusschen geloof en sceptiek. Beide erkennen de positieve waarde van het leed; maar er is daarnaast eene tegenstelling, want voor den scepticus wordt de individu geschonden door het Onverbiddelijke buiten hem, voor den geloovige wordt het Grootere buiten ons geschonden door den individueelen mensch, die zichzelf aansprakelijk | |
[pagina 77]
| |
stelt voor onrecht en pijn, aan hem deelachtig geworden om zijn zondig wezen in het verband der menschheid. En zoo vertoonen de tijden waarin de vroomheid basis was van het levensgevoel - men kan geneigd zijn de middeleeuwen aldus te beschouwen - een besef van zonde, boete en verlossing, doch spreekt uit onzen tijd een besef van leed, aanklacht en vernietiging. De groote vraag is, hoe zal de voortgang zijn van ons gemoeds- en geestesleven. De sceptiek van onze dagen heeft haar louterend werk verricht, door ons te bevrijden van den waan van het optimisme. Toch doet ons de sceptiek in de moderne literatuur een zoo wanhopig afsterven der menschelijke natuur aanschouwen van haar primaire bedoeling zich te bestendigen, en ontbloot zij vaak zoo abjekte, monsterachtige diepten van het gemoed, dat Huysmans in zijn voorrede bij ‘A Rebours’ den uitroep herhaalde, dat er thans voor den gemartelden mensch maar twee wegen openliggen: een revolverschot, of een nederzinken aan den voet van het Kruis. En inderdaad, sinds wij de Smart en de Zonde leerden kennen en durfden aanvaarden, is er geen teruggang mogelijk naar de zoet-riekende tuinen van het optimisme, maar gaan wij met ijzeren noodzakelijkheid een periode tegen van algeheele vernietiging of van weer opbloeiend geloof. In dit verband der dingen, is het verschijnen van deze ‘bestendige Aanwezigheid’ een merkwaardige gebeurtenis. Het doet ons neigen tot de onderstelling, dat de toekomst niet is aan de vernietiging, maar aan een hernieuwde devotie. Want deze schrijver brengt ons in zijn verhalen van heiligen en simpele menschen nader tot de spheer van vroomheid, die aan de middeleeuwen moet hebben toebehoord. Hij herstelt voor ons het Ideaal als een projektie van het menschelijk vertrouwen, hij herstelt voor ons het Geluk, als een vrucht van Genade, en bouwt een volkomen wereld uit het besef der menschelijke onvolkomenheid.
P.H. RITTER Jr. | |
Als een Vlieg om de Kaars, door Minca Verster-Bosch Reitz. - (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf 1918).Ik heb mijn prachtige vertaling van de Métamorphosen door de Comte de Lisle op zij gelegd om dit boek te gaan doorworstelen. Dàt was het. Een moeizaam doorworstelen. In een van onze provinciestadjes heb ik kennissen, van wie de man 'n intelligente kerel is, de vrouw een ‘zeurtante’ als geen, heel den dag bezig met ‘lapjes, koopjes’, prijzen, buren, gelukjes en ongelukjes en venijnig schandaal. Als ik daar drie dagen ben is al mijn behoorlijke menschenenergie gedoofd -, voel ik me lusteloos en zonder macht. Dan voel ik de beperking, ook in je kennissenkring, als noodzakelijk. Nu, dat gevoel gaf me die Vlieg om de Kaars ook. Zooiets van: ‘hè toe, schei nou uit met dat gezeur’. 't Is niet zoo erg slecht - maar 't is zoo vervélend. En al die types, we kennen ze zoo goed! - Dat Fransch sprekende Schenckmannetje -, die lieve tante, Bella, Nita, Kittie en al de mannenmenschen, er is niet één nieuwe typeering in. ‘Commonplace’ noemen de Engelschen zooiets. Och neen, 't is niet zóo slecht, maar we willen nu wel eens iets anders dan die min of meer superieure verveling van alledaagsche luiden. Dan maakt Mevr. Verster-Bosch Reitz leelijke zinnen als deze, vergetend dat we de Camera te boven zijn en de ‘middelpuntvliedende’ rhetoriek die 'n half uur vertelt van wat er niet was, om dan naïef-guitig ten lange leste te zeggen wat er wèl was, eveneens. Met behagelijke koelte omving haar opeens de atmosfeer van dien grooten, ouden koestal, met zijn zwaar rieten dak en cementen plaveisel, die Jan Jacob al sinds jaar en dag tot zijn atelier had gemaakt. Een gedeelte er van was door het aanbrengen van beschotten, een raam en schoorsteen, bewoonbaar gemaakt, de overige ruimte was ‘werkplaats’; geen museum van oudheden, geen uitdragerswinkel van meer of minder twijfelachtige curiosa, geen oud-Hollandsch binnenhuis, geen quasi weeldevol interieur met veel oriëntaalsche lappen, kussens, kleedjes, speren en schilden, maar 'n haast streng ascetische omgeving met sobere meubels, veel boeken, veel schilder- en teekengerei, reproducties naar vroeg-Gothische kunst, wat goed gepolychromeerde Gothische heiligenbeelden, en 'n kolossaal venster op het Noorden, dat als 'n lijst omraamde de verre kijk op de wijde, stille landen. Het doet ons óók raar aan, in een boek, geschreven door 'n vrouw van de wereld (immers dat bedoelt ze te schijnen, het ons telkens weer aanduidend door haar vele table-manners, haar ‘Hennesy’, Gothische zalen, jachtwagens en meerder luxevertoon) -, een zin te lezen als: ‘Heel voorover, zoodat de vol-mooie, melkblanke nek ver bloot uit de Engelsch linnen kraag van haar japon boog, bleef ze ingespannen werken’ etc. Dat vol-mooi, melkblank hoort hier niet, en dan die bepaling van ‘Engelsch’ bij die linnen kraag! Ik wilde maar zeggen, deze dame weet niet altijd goed waar het om gaat. Hier ging het toch om de ‘kleur’, de impressie der kleur, en niet om den stof-aard. Dan gebruikt de schrijfster telkens ‘hair’ inplaats van ‘haar’. 'n Beetje mal en niet mooi! De intrigue is ook slapjes, en 't heele boek door denk je: ‘waarom?’ 't Is alles zoo wanhopig alledaagsch, zonder typisch te zijn. Dit stukje dialoog b.v. ‘Malle meid .... het was 'n aardige afleiding voor je, want ik heb je leelijk lang laten wachten.’ | |
[pagina 78]
| |
Maarten lachte: ‘Nu, dat prouveert dan voor Van Ruethem!’ Een poos liep Nita stil naast hem voort, zei toen opeens: ‘Vindt je 't erg gek, Maarten .... zie je ...., ik zàg hem komen, en toen vond ik het zoo leuk om met hem te praten .... en ik zag dat hij voorbij zou gaan zonder me te zien, en toen’ .... Wie zou er niet lachen - brrr! 't Zijn de bekende zoutelooze gesprekken van 80% der brave burgerliên; waarom ons daarop te tracteeren? Het tweede deel is iets beter; daar is wel wat stijging in te bespeuren. Waarachtig niet! .... Hij verdenkt jou en .... hààr .... enfin, hij was gewoon dol!’ Maar zoo'n eindje is toch weer mal, en zulke eindjes zijn er vele. Het woord ‘puf’ is burgerlijk H.B.S.ig. Een specht gaat ook niet op, klaterend als een kobold die met al' (let op de komma) menschenwee spot (bladz. 30.) En zoo zijn er honderd kleinigheden. Alleen al het malle ‘ O,o,o’ telkens en woorden als ‘snoezig’, uitdrukkingen als op bladz. 32 over die koliek, alles bedoeld als komiekerigheid maar hopeloos laag bij den grond. Een boek, Mevrouwtje, is geen journalistiek. Een boek blijft bestaan. Maar de roman zal vast goed verkocht worden, want er valt niets bij te bedenken - goed of mooi is hij daarom echter niet. Leest u eens Crainquebille Mevrouw, van Anatole France, en ziet u eens wat woorden beteekenen kunnen!
ELLEN FOREST. | |
Naschrift.Ik plaatste in dit zelfde nr. een stuk van een jong auteur die zich beklaagt over ‘de critiek’. Het zou mij niet verwonderen als Mevr. Minca Verster-Bosch Reitz dien schrijver dadelijk bijviel na de lezing van bovenstaande recensie over haar laatste boek, en zij zou misschien... niet zoo heel end' al ongelijk hebben. Waarom ik die critiek dan tòch plaatste? Waarlijk niet als een sprekende illustratie van 't beweren des heeren Springers; nog minder om mevr. Verster onaangenaam te zijn. Maar eenvoudig wijl ik het goed recht van Ellen Forest om te oordeelen gelijk zij deed niet geheel kan ontkennen. Heer Springer, 't is met die critiek een rare zaak. We weten 't allen: wat de een prijst keurt de ander vaak af. ‘Als een vlieg om de kaars’, in de Nieuwe Gids van April door Jeanne Reyneke van Stuwe geroemd als een boek ‘een hartelijken gelukwensch waard’, wordt in Den Gulden Winckel door Ellen Forest behandeld als een prul. Wie heeft nu gelijk; waar ligt de norm; is er een norm? Of moeten we maar weer met den dooddoener: de gustibus... etc. volstaan? Stof voor een artikel tien maal zoo lang als dat van den heer Springer natuurlijk, en 't zou zeker heilzaam zijn als dit onderwerp eens uitvoerig en principieel besproken werd. Hier kan ik daar natuurlijk niet aan denken. Alleen daarom dit. 't Heeft mij dikwijls getroffen, dat werkelijke kunstwerken toch in den regel in de pers de hun toekomende algemeene waardeering wel vinden, zooals de waarlijk slechte litteratuur een vrij unanieme afkeuring. Waar liggen nu die radicale oordeelsverschillen? Zie ik wel, dan bijna steeds op een zekere ‘neutrale zône’. Deze zône wordt gevormd door de groote meerderheid der verschijnende romans: de boeken die niet goed en niet slecht, geen kunstwerken (of althans in aanleg kunstwerken) en toch ook weer geen rechtstreeksche prullen zijn. Het wordt daar meestal slechts een quaestie van accent. Een middelmatig boek kan men prijzen òf afkammen; 't hangt veelal af van het temperament of de stemming van den beoordeelaar. 't Is een al zeer ordinaire waarheid, dat na een goed diner een criticus eerder geneigd zal zijn in zijn critiek over een middelmatig boek alle lichtzijden op den voorgrond te plaatsen, terwijl een hooge rekening van zijn kleermaker hem aan dat boek misschien geen draad heel zou hebben doen laten. Voor een middelmatig boek van een middelmatig schrijver (let wel: ik spreek niet over gebrekkige pogingen van waarlijk talentvolle beginnelingen) geldt niet één maatstaf, die der aesthetiek, maar gelden wel honderd maatstaven of nog meer. Dat men de goede compositie van zulk een werk prijst is heusch niet van zoo heel veel meer belang (tenzij voor den uitgever) dan dat men den slechten dialoog erin afkeurt; de bewering: deze schrijver schreef een verdienstelijken roman kan evenveel (of even weinig) grond van waarheid hebben als de bewering: dat het boek toch eigenlijk heel weinig om 't lijf heeft. Niet de critiek is daar de hoofdschuldige, maar in hoofdzaak het boek. Middelmatigheid behoort nergens thuis en overal. Over 't boek van Mevr. Verster zou ik zelf een veel gunstiger oordeel hebben geveld dan Ellen Forest. Ik vind in de psychologische uitbeelding (wat iets ànders is als de persoonstypeering waarover Ellen Forest het vooral heeft) veel goeds, en ik acht het plicht dit hier even naar voren te brengen, omdat ik in dit tijdschrift de vroegere, ‘humoristische’, werken van deze schrijfster hardhandig moest afbreken. Heeft Ellen Forest nu echter weer heelemaal | |
[pagina 79]
| |
ongelijk? 'k Zou 't niet zoo grif durven beweren, als ik bedenk hoe 't in haar critiek toch eigenlijk weer is: de middelmatigheid, die ze te lijf gaat. Wel vind ik dat onze critiek zich meer langs de groote lijnen moet gaan bewegen, zich niet te veel in detail-zifterij moet versnipperen. Vòòr alles synthese, mijne dames en heeren! Dan zal er ook vanzelf minder ‘op los worden gecritizeerd’. Want dat dit maar al te vaak gebeurt geef ik dadelijk toe, getuige de plaatsing in dit nr. van 's heeren Springer's stukje. 't Laatste woord is hier zeker nog in lang niet gesproken. (Red. D.G.W.). |
|