Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLitteraire critiekVóór mij liggen eenige knipsels uit bladen en tijdschriften, knipsels die het oordeel bevatten van verschillende critiekschrijvers over mijn verleden jaar verschenen roman ‘De Gezellige Staking’Ga naar voetnoot1). En de typische ervaring, mij eigen geworden bij het lezen van deze ‘beoordeelingen’, geeft mij den lust, ze als uitgangspunten te nemen voor dit opstel. Om critiekfanatici echter gerust te stellen voeg ik er maar dadelijk bij, dat het niet ligt in mijn voornemen, mijn voor ‘immoreel’ gescholden roman te verdedigen, noch in welk opzicht ook, een ‘tegencritiek’ te schrijven. Het laatste immers zou nog eenigszins reden van bestaan hebben gehad indien een in het algemeen hoogstaande critiek tot een, naar mijn oordeel slechts onjuiste conclusie was gekomen. Doch dit is niet het geval. De ‘beoordeelaars’ hebben zich, behoudens een enkele uitzondering, bij het recenseeren van mijn werk niet slechts gesteld beneden het peil van dragelijke journalistiek, daarbij misbruik makend van het toevallig weten mijner maatschappelijke positie, doch zelfs beneden het eenvoudig logisch bekijken van een litterair werk. Dáár tegen schrijft men geen verweer-critiek. Eérder lijkt het mij nuttig, eens in beknopten omvang in het licht te stellen, of de huidige critiek, of eigenlijk wat dan zoo genoemd wordt, wel is wat ze krachtens haar roeping en de verwachting haar gesteld moet zijn; en, of critiekschrijvers in het algemeen wel beseffen wàt hun taak is en of zij daarvoor berekend zijn. Te oordeelen nu naar de groote, laten wij hopen, onwillekeurige dwaasheden die zekere critici naar aanleiding vàn en in verband mét mijn roman hebben gepubliceerd, kom ik tot de overtuiging dat door de meesten hunner, critiekschrijven slechts wordt beschouwd, in het meest ridderlijke geval, als een allemans werk, dat voor een kleine bijverdienste gemakkelijk kan worden waargenomen. En niet, wat het is, als een moeilijke en ernstige taak, het zusterwerk van kunstscheppen, hetwelk een groote mate van eerlijkheid, zelfbedwang en menschelijken kijk vereischt - buiten haar uitsluitend technische hoedanigheden. Om van den grond uit te beginnen. Ieder lezer van een boek kan zeggen, of hij het mooi of leelijk vindt; dat wil zeggen, of het hem wel of niet heeft voldaan, in betrekkelijken zin. Niet allen kunnen gevoegelijk in woorden weergeven, wat zij onder dat mooi of leelijk verstaan. Nog kleiner is het aantal lezers dat definieeren kan, waarom het door hen aangegeven gedeelte hun de gedachte van mooi of leelijk ingaf. En zeker zijn er slechts zeer weinigen die vermogen de waarde van het mooie en leelijke in het boek, te stellen tegenover den algeheelen indruk dien het hun gaf. Dit laatste is dan ook zeer moeilijk; en toch is het nog slechts een klein part van het eigenlijk kunnen dat den criticus volstrekt moet eigen zijn, wil hij zich in zijn opstellen, voor het publiek als een werkelijk bevoegd beoordeelaar, doen gelden. Een klein part slechts, omdat voor hem méér valt waar te nemen dan of er schoonheid is in het boek en wat en hoe zij is. Voor hem geldt ook de vraag, of de schoonheid die hem treft, wel beantwoordt aan den opzet (dus het talent) van den auteur. En, om zich deze vraag voldoende te kunnen beantwoorden, is de criticus gehouden, zich op de artistieke hoogte te plaatsen vanwaar hij den auteur en zijn werk kan overzien en moet hij feitelijk genoeg artist zijn om voor zijn oogen des schrijvers visie te doen herleven. Dat is niet gemakkelijk en zeker niet bereikbaar voor een ieder. Zóó is het. Maar lang niet iedereen is dan ook geroepen, over literatuur te schrijven. Slechts zij, die uit eerlijk verlangen de kunst te dienen zich met litteraire critiek bezig houden en den absoluut vereischten, objectieven blik daartoe bezitten, hebben dus tot op zekere hoogte het recht, hun critiek in het licht te geven. En, dan hebben zij zich niet in het openbaar af te vragen, of het boek wel is, zooals zij het zouden hebben geschreven als zij dat hadden gekund, maar of het als speciaal litterair, of als realistisch, humoristisch, parodistisch of ander kunstwerk, nabij is gekomen aan wat de schrijver, afgaande op zijn visie, impressie en waarneming, heeft willen scheppen. Om dit naar waarheid, en zuiver ter wille van de kunst, te kunnen weergeven, moet de ware letterkundige beoordeelaar zich weten te staan op het standpunt der meest absolute neutraliteit, ten opzichte van elke opvatting en richting in de literatuur en van den scheppenden kunstenaar. Wanneer hij in dienst van de kunst zich stelt als voorlichter van het publiek, dan is het hem volstrekt onverschillig of hij persoonlijk meer voelt voor lieftalligen binnen-kamer-humor dan voor prikkelende caricatuur of snijdende parodie; en of hij liever leest de tragiek der | |
[pagina 73]
| |
liefde dan die der armoede; en of hem liever is het realisme, romantisch gezien, dan tragisch, melo-dramatisch of optimistisch. Aldus zijn persoonlijke sym- en antipathieën schuil te houden bij het beoordeelen van kunstwerk en schepper is zeer, zeer moeilijk en iets wat slechts weinigen vermogen. Maar, nogmaals, niet een ieder wien de kans wordt gegeven, zijn gif of galgenhumor in een tijdschrift of ander periodiek uit te storten over de hoofden van litteraire slachtoffers, is krachtens die kans ‘criticus’. En de onomstootelijke waarheid, dat zij aan de hier geformuleerde eischen niet voldoen, manifesteert niet de overdrevenheid dier eischen, doch slechts de domheid en verwatenheid van zich noemende boekbeoordeelaars. Mag dan, wordt allicht gevraagd, de criticus geen uiting geven aan zijn litteraire voorkeur en zijn persoonlijke opvatting van mooi en goed? Natuurlijk, is mijn antwoord; maar dan niet in een opstel, speciaal gewijd aan een bepaald werk. Tenzij, en hierbij openbaart zich dan de groote kunstenaarcriticus, hij zóó zuiver staat tegenover zijn taak, en zijn stijl en beeldingsvermogen zóó subliem zijn, dat zijn verlangen naar het afwezige en zijn oordeel over het aanwezige streng van elkaar gescheiden zijn en het laatste door het eerste wordt geschaad noch beïnvloed. Vindt die beïnvloeding wél plaats, willekeurig of niet, dan verwordt de recensie van een eerlijk oordeel tot een parodie daarop. Ter verduidelijking, dit eene voorbeeld. In zeker tijdschrift verwijt een beminnelijke oude dameGa naar voetnoot1) mij, dat ik in mijn ‘Gezellige Staking’ niet schrijf over ‘nette gezellige huismoeders’ of over ‘bengels die bij elkaar gehurkt, vertelden uit de buurt of zich lieten gaan in het land der idealen en de toren, die Aemstels kroon ten hemel beurt, groot en grootscher zagen worden en opgaan in de wolken ...’ Zie, dat is een naïveteit, te kostelijk om niet nog éénmaal te worden gedrukt. Uit wat in de oogen dier dame dan zeker een voorbeeldige boekbeoordeeling moet zijn, blijkt dan, dat zij zich eens door den acteur Jan Musch heeft laten inpraten dat er ergens in de ‘Jordaan’ een stuk of wat ‘bengels’ nevens elkaar ‘gehurkt zitten’. En sinds dien schijnt het waanbeeld haar te vervolgen, dat een auteur die amsterdamsch volksleven beschrijft (voor een buitenstaander: de ‘Jordaan’) noodzakelijk iets moet vertellen van die ‘gehurkte bengels’, wil hij niet incompleet zijn of voor onbetrouwbaar worden gehouden. Toch teekent dit naïef gedoe van iemand, die aldus blijk geeft, absoluut buiten het leven en zijn literatuur (één en ondeelbaar) te staan, duidelijk het euvel, de grondfout, waaraan auteurs en critici gedurende de laatste jaren zich nagenoeg volkomen hebben overgeleverd. Die grondfout wil ik noemen: de groote vergissing der standaarden. Met standaarden bedoel ik, in de eerste instantie, de groote realistische werken, verschenen nà de literatuur der rasechte tachtigers, en, ten tweede, de personen (scherp omlijnde types) daarin voorop gesteld. En het groote euvel daaruit voortgevloeid is, in mijn oog, dat sinds dién, die standaarden door schrijvers en critici werden en worden gehandhaafd als onfeilbare vergelijkingspunten en waarde-meters. En wel, mijns inziens, uit gemakzucht en speculatie op goedkoopen roem, uit gebrek aan dichterlijke visie en eigen scheppingskracht en, niet het minst, uit starre domheid. En dat handhaven wordt nog niet eens gerechtvaardigd door een schijn van oorspronkelijkheid, wijl de meeste personen, welke ik mensch-standaarden zal noemen, zijn geïmporteerd uit uitheemsche romanliteratuur. In de negentiger jaren schijnt men, om zoo te zeggen, een soort compromis te hebben gesloten, wàt voortaan zal worden beschouwd als je hollandsch-realistische literatuur. Het onbeschreven compromis sluit een enorme stommiteit in zich op. Immers werd daardoor een groote tak der literatuur eenvoudig geannexeerd en in een glazen huisje onder controle gesteld. Hun, die zich nu voortaan wilden bezondigen aan het beoefenen van de realistische literatuur, werd geboden zich te houden áán en te inspireeren óp den standaard in het glazen huisje, inplaats van op het grappige, heerlijke, wreede leven. Die zich hieraan onderwierp bevorderde daardoor de gemakzucht enzoovoort der critici en, indirect, de intieme gezelligheid in het allegaartje ‘de nederlandsche literatuur’. Als belooning kwam (en komt) hij dan te deelen in de winst en den roem. Dit laatste was (is) ontegenzeggelijk aanlokkelijk voor jonge talenten zonder veel weerstandsvermogen en versmoort nog op heden alle aspiratiën die naar het oorspronkelijke reiken. Een enorme stommiteit dus, die standaard der ‘realistische literatuur’. Immers, als de literatuur is, wat zij moet zijn, de wéérslag van het strijdende, treurende, juichende leven, dan moet zij ook wezen als dit, oneindig van kleur en beeld en van onbegrensde rijkheid. Want zóó is het leven, en het zóó weer te geven is de taak der kunstenaars in de literatuur. Hoe zouden zij nu hun taak, een elk zijn eigen deel, naar | |
[pagina 74]
| |
behooren kunnen vervullen als zij ter inspiratie niet werden gewezen op het ware leven, maar op een afgodsbeeld (den standaard der realistische literatuur). En dat geschiedt toch, als men hen dwingend wijst op de(n) standaard(werken) als een onuitputtelijke bron van realiteit en men hun de eerste werkers aan het gebouw der nieuwe literatuur voorstelt als de definitieve bouwers van het complete gebouw, inplaats van dat wat zij werkelijk zijn, de dragers der eerste steenen. De doodende invloed van het verafgoden van dien standaard wordt zoo zuiver als glas getypeerd door de belachelijke opmerking van mijn beminnelijke beoordeelaarster. En wanneer het mij niet te ver zou voeren en mijn opstel zijn beknoptheid ontnemen, zou ik er lust in hebben een gansche bloemlezing weêr te geven van tientallen opmerkingen, geslaakt door verschillende critici en allen gegrondvest op dezelfde aanbidding van den standaard. Voor hen, zoo min als voor mijn beminnelijke oude dame, bestaat er een onbegrensde wereld, bevolkt met de meest uiteenloopende naturen, maar slechts een ‘realisme’ in een glazen huisje, wat jonge auteurs zich zeer wel tot navolging en inspiratie kunnen kiezen. Zweert de oude dame bij haar ‘gehurkte bengels en nette huismoeders’, de andere critici hebben de beschikking over oneindig veel meer mensch-standaarden. Zij liggen op de loer naar de ‘nieuwe vrouw’ (combinatie van Jezus, Dante, Catharine-zonder-het-vrouwelijke, Erasmus, Raphaël en Maeterlinck), naar de(n) man, speciaal geconfectioneerd om deze vrouw te be-eerbiedigen, naar den man op middelbaren leeftijd die verkeerd getrouwd is, naar den ‘omhoog strevenden jongen’ man uit de arbeidersklasse, naar den van god begeesterden man-artist die door allerzonderlingste beschikkingen niet kan werken, naar den zakelijken vader die zijn zoon weerhoudt ‘kunstenaar’ te worden en naar een dozijn standaarden meer. En het meest en vurigst naar het oude dat altijd nieuw blijft: het ‘fersoendelijke’ jonge meisje dat van niets afweet en door den lafhartigen verleider is verleid, vóór ze het weet. In den standaard ‘het fersoendelijke meisje’ zijn veel nuances; de jonge auteur heeft dus vooral hierin groote keus en tamelijk veel vrijheid. Verwerpt hij ze evenwel absoluut, bouwt hij zijn werk op naar eigen impressie, voorgelicht door eigen levenskijk, waardoor zijn boek een oorspronkelijk karakter verkrijgt, en negeert hij alzoo de gemakzucht enz. der critici, dan moet hij het zelf maar weten. De criticus is er immers niet om de kunst, zoo wordt blijkbaar geredeneerd, maar juist andersom. Hij moet niet hoeven te vorschen in verre verbeeldingsgebieden, hij moet niet hoeven te zweven in oneindige fantasieën, hij moet zich niet voelen neergesmakt in den oneindigen chaos die het ware leven is ... De criticus moet blijkbaar het werk ter beoordeeling kunnen doorbladeren, onder het prevelen van: ‘Zie zoo, jongen, wie ben jij? Ben je Emants, ben je de Meester, Querido of Couperus? Of ben je niemand? Wat drommel, waar is je godinachtige vrouw, je talentvolle, jonge man? Waar is die en die en die... Waar, bliksem, is je fersoendelijk meisje?’ Die dit te sterk en te vèr gezocht vindt, bladere eens in tijdschriften en weekbladen en studeere eens in boek-recensies. Hij zal na objectieve beschouwing tot de zelfde slotsom komen en mij gelijk geven. En ook hierin, volgaarne van mijn zijde toegegeven dat onmogelijk alle critici ter kwader trouw kunnen zijn; dat zij, voor het minst de grootste helft hunner, slechts de kwaliteiten, het objectieve oordeel en den neutraliteits-blik missen om naar eisch en recht over literatuur te oordeelen. Want, bezaten zij die wel, dan zou vooral den grooten, erkenden dragers van den standaard een ander oordeel te beurt vallen, dan nu geschiedt. Dan zou het wéé-aandoend gelik naar boven, het aanbidden van de dragers van naam, niet zoo nagenoeg algemeen worden gehuldigd en gehandhaafd, als we nu zien plaats vinden. Dit kleine opstel over litteraire critiek beschouw ik, schoon zelfstandig en op zich zelf staand, als een inleiding tot een reeks boek-beschouwingen waarin ik zonder schroom en zonder aanzien des persoons het standaard-systeem zal aan de kaak stellen. In die boek-beschouwingen van ouderen en jongeren, hoop ik aan te toonen, welk een valsche binnen-kamer-romantiek, als standaard van jè realistische kunst, wordt omhoog gehouden. En tevens dat, wil de nederlandsche literatuur niet verdorren tot een ‘gangbaar marktartikel’, maar zijn en blijven de wéérslag van het brandende leven zelve, zij zich zal moeten ontwikkelen in de richting van het optimistischrealisme. Alle mummelende, critiek(?) schrijvende oude dames ten spijt. RALPH SPRINGER. | |
Naschrift.Het bovenstaande, mij aangeboden artikel gaf ik gaarne een plaats. Wie zal durven ontkennen dat er over 't algemeen veel waars is in de grieven van dezen jongen auteur? In een begeleidend schrijven vraagt de heer Springer mij, hem de kans te willen geven zijn opvatting van ‘critiek’ nu ook in practijk te brengen. Welnu, die kans zij hem hierbij toegezegd; gaarne zal ik hem af en toe een boek ter bespreking in ons tijdschrift toezenden. Een experiment, dat voor lezers en... critici interessant en mogelijk leerzaam kan worden! (Red. D.G.W.). |