Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRaskolnikowGa naar voetnoot*)NATUURLIJK heeft Ruslands hevig-bewogen politiek leven van den laatsten tijd opnieuw de belangstelling gewekt voor de Russische literatuur. Het is een heel gewoon verschijnsel. Zelfs heb ik eens de vraag hooren opwerpen of - zoo al niet onze waardeering van, dan toch onze bizondere aandacht voor de Fransche letteren niet meer haar oorsprong vindt in leven en bedrijf van Robespierre en Napoleon dan in het talent van Hugo en De Balzac. De belangstelling richt zich steeds van het uiterlijk-politiek naar het innerlijk-geestelijk leven van een volk, omdat men weet in het laatste de oorzakelijke krachten van het eerste te kunnen vinden, zuiver en volledig. Stellig is het tot zekere hoogte waar, dat het politiek en oeconomisch leven den aard bepaalt òòk der geestelijke verschijnselen; maar het omgekeerde kan met evenveel recht worden verdedigd: wat het uiterlijk leven te aanschouwen geeft bewoog zich dikwijls reeds langen tijd diep in het innerlijk en manifesteerde zich in kunst en literatuur. Het is de oude vraag van de kip en het ei, wie er het eerst was. Er bestaat een gedurige oorzakelijke werking; de gedachte verwekt daad en de daad weer gedachte. Duidelijker wellicht dan ergens elders is dit verband aan te wijzen in het Russische leven van de laatste eeuw. Zelden heeft een reeks hoogbegaafde kunstenaars zich zoo nauw verbonden gevoeld met het beste deel van 't volk waartusschen zij leefden, en slechts zelden is daardoor de diepere geestelijke geaardheid van een volk zóó zuiver in de literatuur tot uiting gekomen als het geschiedde in Rusland door elk talentvol kunstenaar die er leefde van Gogol tot Merezkowsky. Van deze alle is vooral Dostojewsky gedurende de laatste jaren in meerdere mate en vooral: op bètere wijze gewaardeerd, - ook bij òns. Zelfs Prins Kropotkin sprak nog voor een vijftien jaren in zijn bekende Bostonsche voorlezingen op ietwat bedillerig-polemiseerenden toon over Dostojewsky's meest-voortreffelijke werk; - hij sprak van de ordelooze samenstelling zijner romans, van den verouderden bouw zijner intriges, van de ziekelijkheid der door hem geschilderde karakters, van de geheele ‘atmosfeer van krankzinnigen-gestichten’ welke er zweeft om en in zijn beste verhalen. Misschien ligt het aan de historische nabijheid der in hare grootheid spoediger te herkennen figuur van Tolstoj, dat, na een uitbundige bewondering bij het eerste verschijnen, toch al ras de groote waarde van Dostojewsky's arbeid zóó kon worden voorbijgezien. - Intusschen heeft Dostojewsky, beter wellicht dan iemand anders, de typeerend-Russische theorie omtrent waarde en strekking van literatuur (door Tolstoj neergelegd in zijn boek ‘Wat is Kunst?’) in praktijk gebracht; zijn werk draagt de duidelijke sporen dat hij allesbehalve een ‘mooi-schrijver’ wil zijn, maar dat hij als kunstenaar slechts bezig is ‘in dienst der gemeenschap’; dat hij m.a.w. zijn medemenschen tot dieper levensinzicht en tot hoogere moreele begrippen wil opvoeren. Maar Dostojewsky doet dat niet op de doorzichtige, soms àl te doorzichtige en dan hinderlijk-opzettelijke manier van Tolstoj. Dostojewsky heeft het nooit verstaan om, gelijk Tolstoj, beminnelijke sprookjes te componeeren als van ‘Iwan de dwaas’, waar de moraal voor een ieder onmiddellijk te grijpen is, - integendeel, de diepere zedelijke strekking van zijn werk moet worden opgedolven uit de realistische uitbeelding van het leven-zelf, - maar, eenmaal gevonden, heeft ze juist daardoor grooter invloed op ons dan wanneer ze aan de oppervlakte ligt van een louter-verdicht verhaal. Duidelijk is mij dit weer gebleken bij de herlezing van Dostojewsky's meesterwerk ‘Raskolnikow’, dat bij ons, in navolging van de Duitsche vertaling, verscheen onder den titel ‘Schuld en Boete’. De eigenlijke inhoud is, zooals men weet, weinig opwekkend en wel in staat om al te teerhartigen af te schrikken; draag echter zorg dat ge met het badwater niet ook het kind wegwerpt, want door het huiverend ontwijken der droevige uiterlijkheden van dit leven, snijdt ge iedere mogelijkheid af om iets te zien van de blinkende kern welke er in schuil gaat. De student Rodion Raskolnikow, een zenuwachtig, overspannen, onevenwichtig persoon, pleegt met een bijl een vreeselijken dubbelen moord op een oude woekeraarster en haar zuster; na deze ontzettende daad wordt zijn ziel zoozeer door onrust aangegrepen, dat hij ten slotte zichzelven bij de politie als de schuldige aangeeft. Dit is, in 't kort, de zakelijke inhoud van ‘Schuld en Boete’, welke op zich zelf weinig aanlokkends en weinig verhevens bezit; - maar de wijze waarop die inhoud uit den roman tot ons wordt gebracht, doet, reeds aanstonds, bedenken dat de ‘schuld’ en de ‘boete’ beide nièt zijn op te vatten naar de gewone, laat ik zeggen: làgere | |
[pagina 68]
| |
beteekenis, maar dat ze van véél voortreffelijker geaardheid zijn dan wat wij dagelijks aldus plegen te noemen. De ‘schuld’ is geen ‘misdaad’ zooals wij die verstaan, geen vergrijp slechts tegen de momenteel-heerschende en dus beperkte overtuigingen omtrent goed en slecht, maar ze staat hoog boven het menschelijke en het tijdelijke, omdat ze de voltrekking is van het noodlot doormiddel van den mensch en toch: zònder den mensch; Raskolnikow is slechts ‘schuldig’ in zooverre Oedipus schuldig is. - Van nog voornamer qualiteit is Raskolnikow's ‘boete’. Ze is geen straf, toegepast ter verdediging der gemeenschap, of opgelegd tot een vergelding, maar een
Dostojewsky
eveneens in het noodlot besloten lijdensweg ter loutering; - ze wordt dan ook niet aanvaard met berouw, met wroeging, maar eerder met een vreugdig gevoel van bevrijding. Raskolnikow is dus geen gewone ‘misdadiger’; hij staat niet benèden de moraal van de middelmaat, maar hij is daar verre bovenuit gegroeid tot het symbool van den goeden, zich naar het Goddelijke richtenden, Mensch. En tot deze hoogte komt hij pas nà en dóór zijn ‘misdaad’.
In verschillende commentaren wordt reeds vóór den moord Raskolnikow geprezen als een bizonder edele jonge man; maar ik geloof dat alleen de schrille tegenstelling tusschen zijn volstrekt niet boosaardig karakter en den ontzettenden dubbelen manslag dien hij beging, hem dien vroegen roep van edelaardigheid verschaft heeft. Goed beschouwd is hij in den aanvang een heel gewoon mensch, een mengsel dus van goed en kwaad. De buitengewoonheid van zijn wezen ligt in de groote mate zijner sensitiviteit; daarin vinden al zijn gebreken en deugden, voor zooverre zij het alledaagsche overschrijden, hun oorzaak. Hij is gansch onberedeneerd, drijft stuurloos mede op de wild-bewogen zee van het Russische leven en kent geen andere drijfveer voor zijn doen en laten dan het momenteel-overheerschend gevoel. En stellig komt hij hierbij tot prachtige uitingen van ons aller betere menschelijkheid; hij redt een paar kinderen uit een in brand staande woning en schijnt niet te bemerken, dat de vlammen ook reeds uit eigen kleederen omhoog slaan; - in zijn armoede onderhoudt hij maandenlang een ziekelijk medestudent en zorgt daarna nog voor diens ouden vader; - uit edel medelijden meer dan uit jeugdige verliefdheid doet hij een trouw-belofte aan de weinig beminnelijke dochter van zijne kamerverhuurster en maar zelden heeft een aanstaand echtgenoot het zóó gehéél onbaatzuchtig geméénd. Maar zie daartegenover, hoe dezelfde kritiek-looze overheersching van zijn gevoel hem ook voert tot een onredelijke zelfoverschatting, tot trots en eerzucht; - met felle verbittering verzet hij zich tegen het huwelijk van zijn zuster, dat hij haar onwaardig acht; - smadelijk ontloopt hij den vriend die hem privaatlessen en vertaalwerk wil afstaan, opdat hij door dien arbeid zijn toch ellendigschamel leven in het materieele verbeteren kan; - pijnlijk schrijnt in zijn hart de gewonde trots, wanneer hij bedenkt dat moeder en zuster terwille van hèm in kommervolle armoede leven; heftig verzet hij zich er tegen de vijf-en-dertig roebel aan te nemen, die ze wederom voor hem hebben uitgespaard; met angst doorpeilt hij de diepte dezer nieuwe opoffering en sidderend beseft hij: voor mìj -; toch is een uurtje later de aanblik van een overreden dronkaard voldoende om hem den geheelen schat te doen wegschenken voor ... diens éérlijke begrafenis. Er leeft eigenlijk niets anders in hem dan zijn sensitiviteit, aldoor wisselend en hevig, en ze drijft hem evenzeer ten kwade als ten goede. Toch laat hij niet gaarne zien wat er in hem omgaat; zijn gevoeligheid uit zich alleen in de onberedeneerde daad; wie haar daarin niet herkent, kan hem zelfs voor òngevoelig houden. Somber van gelaat, karig met woorden, iets dwalends in zijn oogen en in zijn bewegingen, lijkt het meer dat hij | |
[pagina 69]
| |
zorgvuldig over iets peinst, dan dat - zooals de werkelijkheid is - juist alle regelmatig denken hem verre blijft. Raskolnikow in de jaren vóór den moord, zooals zijn vriend Rasumichin hem gekend heeft en hem teekent, is het type van dièn mensch die gedurig wankelt in een pijnlijke onevenwichtigheid; afgedwaald van een centrale redelijkheid, wordt hij zonder weerstand her en der gedreven door zijn gevoel; onrust en onbevredigdheid vervullen hem, en steeds heeft zijne gevoeligheid heviger prikkel noodig om deze beide te overheerschen; is ze daartoe niet in staat, dan vervalt hij in een bui van diepe zwaarmoedigheid, waarin hem alle kracht tot eenige dààd, welke ook, ontbreekt. Zulk een mensch kan men niet ‘edel’ noemen; hij moge onder sterken impuls iets kunnen doen waaruit medelijden spreekt en goedhartigheid en braafheid, voor den èdelen daaddrang ontbreekt hem het redelijk contact met het durend-standvastige van het leven, met datgene wat ‘bij zich bestaat’ zooals Vondel zei. Zijn misdaad op zich zelf, de moord dien hij begaat, staat qualitatief precies gelijk met elk zijner andere onredelijke daden, ook met die, waarin wij iets moois zien, zooals de trouwbelofte aan de dochter van zijn hospita en de nobele redding der kinderen uit het brandende huis; - de moord echter voert hem, in tegenstelling met die andere daden, tot de bekèntenis, d.w.z. niet alleen tot het woord op het politiebureau: ‘ìk heb het gedaan’ maar ook - en dat is méér - tot de erkenning van hetgeen hem ontbreekt. En de erkenning van het gemis is steeds de eerste daad ter verovering. Door de belijding wordt voor Raskolnikow de weg tot den òpgang geopend, - dan ook breekt zijn trots en groeit zijn hart tot rustig evenwicht. Belangrijker dus dan de misdaad zelf is de bekèntenis ervan, en prachtig in overeenstemming hiermede is de inrichting van Dostojewsky's verhaal. Men zou, wetende dat de schrijver de geniale ontleder is van de misdadigersziel, verwachten dat hij allereerst ons de oorzaken bewust zal maken, waaruit de moord-daad ontspruit; men verwacht een lange reeks van gebeurtenissen waarin zich de zielstoestand openbaart die ten slotte uitloopt op de groote dààd. Echter, in het eerste hoofdstuk van het eerste deel staan wij reeds voor den moord-zelf als voor een feit dat we zien gebeuren, maar dat we niet geheel doorgronden, dat we niet als van-zelf-sprekend, niet als noodzakelijk aanvaarden kunnen. We ervaren iets van Raskolnikow's onrust, van zijn geestelijke depressie en van zijn daad-loosheid, - we vernemen van de idee tot den moord die hem plotseling heeft aangegrepen en hem niet weer loslaat, maar daarmede kunnen we, op het moment der daad-zelf, den moord nog niet als noodzakelijk begrijpen. Hiertoe komen we pas later, als we op verder afstand zijn leven en zijn persoon kunnen overzien; - dan worden ons langzamerhand de kleine bizonderheden bewust, bizonderheden in zijn denkwijze, in zijn levensomstandigheden, welke hem alle tezamen gedrèven hebben. Dit is wel waarlijk het noodlot zooals wij het soms ook duidelijk zien voltrekken in het leven rond-om; op het vreeselijke moment zelf staan we verbijsterd toe te zien, zonder te begrijpen, maar later erkennen we zijn onafwendbaarheid met de zucht: ‘het heeft zoo moeten zijn’. Er is echter een groot verschil in de wijze waarop Dostojewsky ons plaatst tegenover het noodlot dat Raskolnikow drijft naar den moord en - het noodlot dat hem drijft naar de bekèntenis. Immers, bij de laatste ervaren wij de noodzakelijkheid onmiddellijk; hier hebben we niet een afstand noodig, hier hebben we niet op een verloop van tijd te wachten vóór we het noodlot als noodlot erkennen kunnen, - hier gevoelen we van den aanvang af met groote zekerheid waarheen Raskolnikow gevoerd wordt. Nu aanschouwen wij den gang van het noodlot niet zooals we dien ook soms in het dagelijksch leven aanschouwen, maar we zien het alles op hooger plan gebracht, verduidelijkt en verdiept. We ondergaan nu niet het noodlot zonder te begrijpen (met hoogstens achteraf een verklaring), maar we zièn het noodlot gààn buiten ons om en wij zijn van-meet-af de begrijpende toeschouwers. - En wie juist dit heeft leeren kennen als het typeerend kenmerk van alle goede epische en dramatische literatuur, die beseft dat Dostojewsky dus niet aan Raskolnikow als den misdadiger, maar aan Raskolnikow als den belijder-van-schuld de volle maat van zijn kunstenaarsschap besteed heeft. De groote Rus, geprezen als uitbeelder van de misdadigers-psyche, is dit, ook in zijn beste werk ‘Schuld en Boete’, nièt allereerst. De kracht van zijn talent en de liefde van zijn hart gaan er nièt naar den moordenaar, maar naar den boetvaardigen mensch. En hierin ook schuilt zijn moreele bedoeling. Raskolnikow vóór den moord, als de misdadiger in hem leeft, is een vage, onzekere figuur; hij komt tot zijn misdaad door een aaneenschakeling van romantische, niet aanstonds verklaarbare omstandigheden, en bij het bedrijven zelf dient het ‘geluk’ hem meer dan de lezer aanvaarden kan. Er is een gebrek aan zielkundige verdieping, die - te meer daar ze ontbreekt aan zóó hevig gebeuren - denken doet aan de ijlheid van oude romantiek. - Maar plotseling verandert dit alles in het tegendeel, wanneer, na den moord, Raskolnikow gedreven wordt naar de bekentenis van zijn schuld; dan wordt zijn gevoelen, denken en doen duidelijk en doorzichtig, dan lééft er | |
[pagina 70]
| |
waarlijk een mensch, zóó natuurlijk, zóó zuiver, zoo méér dan begrijpelijk, als wij slechts kennen uit de allerbeste literatuur. Prachtig is het te volgen, hoe Raskolnikow telkens door zijn innerlijke onrust genoodzaakt wordt te spreken over zijn misdaad, hoe hij ook alles wat er gezegd wordt, de meest onschuldige opmerking, de best bedoelde raadgeving in verband brengt met den moord. En daarnaast tevens zijn wanhopige pogingen om het geheim dat hem kwelt en dat opdringt naar het licht, toch zoo diep mogelijk verborgen te houden. Vol rag-fijne psychologische bizonderheden is bijvoorbeeld het vriendenbezoek aan den politieinspecteur. Rasumichin neemt hem mede en zegt terloops: ‘Porphyrius is zeer verlangend om kennis met je te maken’. En onmiddellijk vraagt Raskolnikow, angstig en vol argwaan: ‘Zoo, waarom verlangt hij daar zoo naar?’ En even later overdenkt hij bij zich zelven: ‘Tegen Porphyrius moet ik klagen over mijn ziekte, véél klagen en zoo natuurlijk mogelijk. Het natuurlijkste zou zijn, als ik niets behoefde te zeggen, hardnekkig alles kon vermijden..., neen, hardnekkig zou weer niet natuurlijk zijn...’ En zie, hoe hij dan, aan het huis van Porphyrius gekomen, onbewust een prachtige oplossing heeft gevonden: door een onschuldige plagerij wekt hij Rasumichin's komische boosheid, en hij treedt bij Porphyrius binnen... onder schaterlachen. Maar het hart vol angst en onrust. En gedurende het nu komend, schijnbaar onschuldige vriendengesprek dobbert hij aanhoudend op de onzekere gedachten van ‘heb ik mij goed gehouden? ... heb ik misschien niet overdreven?’ Toch kan hij niet nalaten telkens weer over den moord te spreken, over misdadigers in 't algemeen, over criminaliteit en justitie, - hij is als een kind dat volstrekt met vuur wil spelen. Hij dringt de politie als 't ware op om hem in verhoor te nemen en toch beseft hij huiverend, hoe gevaarlijk dat is. Hij had, vroeger reeds, een horloge verpand bij de vermoorde vrouw en moet daarvan een korte verklaring geven op het politiebureau. Maar stotterend voegt hij er aan toe tegen den inspecteur: ‘U zei gisteren, als ik mij niet bedrieg, dat ge mij... formeel... ondervragen wildet over mijn bekendheid... met de vrouw die vermoord is...?’ En: waarom voeg ik er nu dit ‘als ik mij niet bedrieg’ aan toe, dacht hij plotseling ... ‘Waarom maak ik er mij toch angstig over, dat ik dit “als ik mij niet bedrieg” er aan toegevoegd | |
[pagina 71]
| |
heb?’... was de gedachte, die er onmiddellijk op volgde. Hij gevoelde plotseling dat in tegenwoordigheid van Porphyrius zijn argwaan weer buitengewoon was toegenomen... en dat daarin een vreeselijk gevaar school ... zijn zenuwen werden er door geprikkeld. ‘Dat is gevaarlijk...! Ik zal mij weer verpraten!’ Raskolnikow zelf weet niet precies hoe het komt dat men hem meer en meer verdenkt; hij kan zich geen rekenschap geven van hetgeen er achtereenvolgens gebeurd en gezegd is, hij voelt alleen iets groeien, een twijfel, een argwaan, een verdenking tenlaatste, en hij ziet zich, plotseling soms, geplaatst voor een nieuw feit dat hem nog meer onrust en angst bezorgt, - toch beseft hij duidelijk dat zijn eigen aandeel in het verwekken van de verdenking groot is. En zoo wordt hij langzaam maar zeker en onwederstaanbaar heengedreven naar de bekèntenis. Met subtiele, fijne middelen, kostelijke trekjes in denken en doen, is zijn geheele toch zoozeer abnormale zieleleven aanvaardbaar gemaakt. De schrijver heeft al de gaven van zijn groot talent geconcentreerd op dezen met zonde beladen man, die, om de onrust van zijn hart te stillen, eindelijk bekènt en zich daardoor weet op te heffen tot beter bestaan. De moord-zelf was slechts een middel daartoe, de donkere kloof, die leidde tot het lichte, opgaande pad. Maar niet door eigen kracht alleen zal Raskolnikow stijgen; hij heeft de Goddelijke liefde noodig om hem te steunen en hem den eenig-mogelijken weg te wijzen. Die liefde vindt haar symbool - en is deze anarchie tenslotte ook niet zuiver Christelijk? - in de arme Sonja, de ellendig-getrapte vrouw-van-de-straat, de uitgeworpene uit de maatschappij, Sonja, de dochter van den dronkaard, het meisje, dat, kind nog bijna, zich zelve verkoopt om moeder en zusters te voeden. Sonja is voor Raskolnikow het goddelijk intermédiair waardoor hij, na de bekentenis van zijn zonde, zich kan oprichten tot een beter leven. Wat men de liefde noemt van man en vrouw, deze bestaat nièt tusschen Sonja en Raskolnikow; - wat hen verbindt, dat is van zijn kant de verlangende overgave waarmede steeds de zondige mensch in hoogsten nood zich gegeven heeft aan het goddelijke, - dat is van háár: het hemelsch erbarmen waarmede steeds die mensch ontvangen werd. Aan háár bekent hij het eerst zijn schuld, en door de bekentenis alleen reeds wordt het goddelijke een deel van hem. Als hij haar alles gezegd heeft, dan juist blijkt Sonja's liefde, dan ook staat vast dat ze hem nimmer verlaten zal, dat ze hem trouw zal blijven tot in Siberië, - - juist in Siberië. Prachtig is de scène, na zijn bekentenis: ... Raskolnikow wankelde achteruit en zag haar treurig lachend aan. ‘Sonja, hoe vreemd! nu ik het je gezegd heb, omhels en kus je mij... je weet niet wat je doet’ Zij luisterde niet naar zijn woorden. ‘Thans is er niemand, niemand op de geheele wereld, die ongelukkiger is dan jij!’ klaagde zij en brak eensklaps in snikken uit. Zachtere, betere aandoeningen werden bij Raskolnikow wakker onder den invloed van een gevoel, dat hij sinds lang niet meer kende. Zijn hart werd week. Twee tranen ontwelden aan zijn oogen en bleven aan de wimpers hangen. ‘Je zult me dus niet verlaten, Sonja?’ vroeg hij en zag haar smeekend aan. ‘Neen, neen, nooit en nergens! verzekerde Sonja. Ik zal je volgen waar je ook gaat!’
En dan even later, als ze hem den éénigen weg tot uitkomst, tot ... verlossing wijst: ‘Wat moet ik doen?... Sonja, wat moet ik doen?’ vroeg hij, hief zijn hoofd op en zag haar wanhopig aan. ‘Wat je doen moet?’ sprak ze en stond ijlings op; haar oogen, die vol tranen stonden, fonkelden. ‘Wat je doen moet...!’ Zij nam zacht hem bij zijn arm; hij stond op en zag haar vol verbazing aan. ‘Ga terstond, nog dit oogenblik, hier vandaan, plaats je op een kruisweg, kniel neder, kus de aarde die je verontreinigd hebt, buig je dan voor ieder neder naar alle windstreken, en zeg tot allen: “Ik ben een moordenaar!” Dan zal God je een nieuw leven geven. - Zal je gaan? - Zal je het doen?’ vroeg ze hem en beefde over haar geheele lichaam, alsof ze hevige koorts had; daarna nam ze zijn handen, drukte die vast in de hare en zag hem met vurige oogen aan. ‘Je meent dus Siberië, nietwaar? - Sonja! Ik moet mij dus uitleveren?’ vroeg hij somber. ‘Je moet je kruis op je nemen en daardoor genade verwerven... dat moet je doen!’
En als hij den volgenden dag vastbesloten nog tot haar komt om het kleine houten kruis te halen dat zij steeds op de borst droeg, dan beteekent dit méér dan de eenvoudige Russische gewoonte ‘een kruis te wisselen’; - uit hare liefde-volle handen aanvaardt hij zijn ‘kruis’ en - zeker van de redding - onderneemt hij de zware reis naar Siberië. Naar Siberië, waar Sonja hem volgt, niet enkel als de beminnende vrouw die haar man ook in het lijden getrouw blijft, maar meer: het Goddelijk Erbarmen zelf, dat, waar ook ter wereld, immer zal blijven steunen en vertroosten de met zonde beladen mensch, die zóó diep vernederd, | |
[pagina 72]
| |
toch zóó moedig zijn last opneemt en het lijden aanvaardt als het eenige middel ter loutering.
HERMAN POORT. |
|