Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Frans BastiaanseTer inleiding bij zijn' 50en geboortedagGa naar voetnoot*)‘HIER de hellende akkers, tot aan de hei, daarachter zie je de bosschen en vèrder weet je de zee!’ Wij stonden in zijn zomer-werkkamer voor het open raam. Het was een stille najaarsdag, een dag, waarvan de dichter eens gezegd had: Want boven rees de hemel, stil en stralend,
Zoo blauw als slechts Octoberheem'len zijn,
Wanneer de wind, nauw speurbaar ademhalend,
Goudroode blad'ren wiegt in zonneschijn.
Dit is het wat hem tot dichter par grace de Dieu gemaakt heeft: de absolute schoonheid die om en in ons is. Moge het dagelijksche leven al tot grove vervlakking voeren, te schooner, te dieper het beeld dat de ziel der schoonheid weergeeft. Zij dit uw troost, niets is op aard bestendig
Dan 't schoone in beeld, muziek en zingend lied,
Dat alles overleeft, wat, zwak en endig
Zich voor de tijdelijkheid geboren ziet.
Thans, nu de Stem der Tijden vaak boven het tijdelooze lied geprezen wordt, keert in rustige uren, in uren van verlangen naar dat zoo suprême geluk, ons leven zich naar zijn lied. Het was niet veel wat hij gaf, een bundeltje ‘Natuur en Leven’ in 1900, een deeltje ‘Gedichten’ in 1909. Sindsdien een eerste deel van zijne uitvoerige, beredeneerde Inleiding tot de Nederlandsche Letterkunde, zijne lezing ‘De Techniek der Poëzie’, wat brochures en artikelen tegen de Kollewijnsche spelling en last not least de verzen uit ‘Een Zomerdroom’ in 1914 en volgende jaren over de tijdschriften verspreid. Zijne geheele letterkundige bagage: niet veel, vergeleken bij vele auteurs, die na hem gekomen zijn. Maar, van Deyssel wist dezen dichter tot ons te voeren!, zijne cartons met handschriften zijn kostbaar. Weinig dichters zijn zóó voorzichtig geweest voor zijn hun werk tot ieders goed maakten. Oliveira, in zijn ‘De jongere generatie’, heeft iets gehoord van wat des dichters grootere werk is. Hij geeft o.a. dit zeer gevoelige uit ‘Het Eiland der Schoonheid’. ‘Ik hoorde menig stem van vroeger tijden,
Die van dat uitverkoren heeft gewaagd,
Maar mij daarheen door nood en nacht te leiden,
Heb ik vergeefs aan levenden gevraagd.
Slechts vinden zullen zij die zelve zochten:
De weg van de een is die des anderen niet,
En zelden zien wij op eenzame tochten
Een wijkend zeil in 't schemerend verschiet.
Dit wist ik van die verre reis tevoren,
Maar zorg en vrees verdubbelden mijn moed,
Dus heb ik leed boven de rust verkoren,
Vage eindeloosheid boven eindig goed.
Het is de dichter, die hier zijn leven zoekt, de zelfde dichter, die zeide: ‘Het leven in alles ge- | |
[pagina 66]
| |
nieten - niet in plat-materiëelen zin, maar in ideëelen zin’ en ‘het schoonheidsgeluk van elk oogenblik te drinken - en het leed te nemen en dat te transformeeren in de sfeer van de schoonheid tot nieuw geluk’. Hiervan een enkel voorbeeld (uit: ‘Een Zomerdroom’) Overal!
‘Liefde, als ge op Uw weg ontmoet
Die mij lief is, Liefde, zeg hem
Dat ik lang naar hem op weg ben,
Dat mijn ziel hem groet...
Trek hem streelend tot U dan,
Zeg hem, dat ik hem wil geven
Alles wat men in dit leven
Aan een ander geven kan....
Dat er niet een deel zoo klein is,
Dat hij niet bezitten zal;
Al wat mijn is, dat het zijn is
Eeuwig, overal....’
Hier vibreert de vreugde-volle stem; de stem, zoo teeder als van niet één onzer. Dan later, wanneer de weemoed des levens ook weer over dit schoon beleven komt: Avond.
‘Het graanland staat nu vademhoog
En werd van groen tot blond,
Waarlangs de vochte wadem toog
Van roerlooze' avondstond.
De halmen strelen wangen mij
En lippen onder 't gaan,
Alsof ook hún verlangen zij
Te worden liefgedaan....
Een zwaluw voor den hemel maakt
Zeilend haar zwarte kruis,
Een reiger zoekt, nu schemer naakt,
Het nest van zijn tehuis...
Ik volg zijn beeld... het wordt al klein
En kleiner in 't verschiet....
Ik denk: waar eens mijn huis zal zijn,
Het huis van mijn verdriet....’
Het is niet in 't scherpzinnig beeld, dat de dichter zijne ontroering vorm geeft - lyriek zóó uit het natuur-gevoel opgekomen is hem genoeg, en alleen eene sterke persoonlijkheid als Frans Bastiaanse is, kan dit genoeg zijn. Hooft, Kloos, Gorter, Jan Prins en Bastiaanse, ziedaar onze werkelijk-zuivere dichters van het natuur- en liefde-lied. Zij, die den dichter van nabij kennen, - hoe weinigen dat helaas ook kunnen zijn - weten welk een geestig, der massa tegenover soms sarcastisch auteur hij wel is. Ook zijn artikel bij de benoeming van Charivarius tot lid van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde is hiervan een zeer genietbaar voorbeeld. Zegt hij ook zelf niet in zijn verzen: En 'k voelde wat ik vroeger heb geweten,
Maar somtijds wel eens weer vergeten wil:
Dat ik moet leven in die andere spheren
Dan waar begeerte en aardsch verlangen trekt,
En maar alleen moet leeren dàt begeeren
- En anders niet - dan wat de schoonheid wekt.
met dit wel scherp-gestyleerde: Maar hoe het leven mij verbittert
Ik zou niet leven zonder dat
Mij uit het zelfde leven schittert
Iets dat nog schoonheid had.
Het is hier de plaats niet om uitvoerig op het rhythmisch vermogen van den dichter te wijzen: zijn ‘Rust’ (In het uur, dat de lucht nog niet duister is) en ‘Het Lied van de Dorschers’ zullen zeker wel meer dan gewone aandacht gevraagd hebben. Ook uit menig ander vers is het intenser, dieper wordend sentiment van den dichter te bewijzen. Hopen wij, dat Frans Bastiaanse, na ons zoo veel zulk een langen tijd te hebben onthouden (waar bleef het dramatisch gedicht, dat Albert Vogel eens van hem voordroeg?), nu weer iets zal afstaan, en dat het blijft als met zijn ‘Tuinfluiter’: | |
[pagina 67]
| |
Jij lijkt op mij: als ik denk, dat het uit is,
Dat er nooit weer in mijn hart een geluid is,
Zingt het en klinkt het en trilt het weer door,
Sterker en sterker en langer en langer
Een onuitputtelijk zingende zanger
Wilder en voller dan immer tevoor!
Mei 1918. JAN J. ZELDENTHUIS. |
|