Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLand- en volkenkundeDe Geschiedenis van het Amerikaansche Volk, geographisch historisch, door Dr. C. te Lintum. Met vele illustraties en kaarten. (Zutphen, W.J. Thieme en Co. z.j. [1918]).Dit boek van den bekenden geleerde dankt zijn ontstaan aan voordrachten, te Rotterdam en Amsterdam gehouden. De schrijver is niet in Amerika geweest, maar heeft zijne waarnemingen vooral ontleend aan hetgeen hij noemt: de duizendoogige waarnemingsapparaten van kaarten en statistieken, die veel ruimer en betrouwbaarder zijn dan eigen oogen. Hiertegen zou veel te zeggen wezen, maar dat laten wij rusten. Wij hebben hier te doen met een alleraardigst boek van een knap Nederlander, en dat nog wel over een zoo belangrijk onderwerp als de geschiedenis der Vereenigde Staten. Want die worden met het Amerikaansche volk bedoeld. Het land van de toekomst tegenover oud en, misschien, stervend Europa. Het land van de onbegrensde mogelijkheden. Laat ons den schr. dankbaar zijn dat hij dit onderwerp, dit land en volk, dat juist tegenwoordig in den | |
[pagina 57]
| |
wereldoorlog zulk een hoofdrol speelt, op zoo aantrekkelijke wijze heeft behandeld. Natuurlijk is zijn werk een compilatie, maar niet van de minste soort. Aan het slot worden eenige kaart- en boekwerken opgegeven, waaruit hij zijn kennis heeft geput; natuurlijk is die lijst onvolledig, maar ook over de bronnen voor Amerikaansche geschiedenis en aardrijkskunde alleen ware een boekdeel te schrijven, en wij moeten dankbaar zijn voor hetgeen ons hier, in beknopten vorm, geschonken wordt. Van de amerikaansche en engelsche bronnen, die te Lintum gebruikte, vermelden wij: Bancroft, John Fiske, Walker, Bogart, Moore, Wright, John Bryce, Carnegie, Trent & Erskine, en anderen. Van de fransche: Elisée Reclus en Paul Leroy-Beaulieu. Van de duitsche: Deckert, Schäfer, Lamprecht, het rapport van den Oostenrijker Leobner over de onderwijstoestanden, enz. Van onze vaderlandsche geleerden en schrijvers worden alleen mijn naamgenoot Hendrik P.N. en de bouwmeester Berlage vermeld, met een mij nog onbekend boekje over Amerika van J.C. van Reigersberg Versluys; mij dunkt dat er nog veel andere goede geschriften, in onze taal over Amerika verschenen, vermeld hadden kunnen worden, maar het is zeer de vraag of de schr. naar volledigheid heeft gestreefd. In ieder geval is zijn lijst voor een eerste kennismaking voldoende. En, wat een hoofdzaak is en blijft, het onderwerp is met kennis van zaken niet alleen, maar ook met groote liefde behandeld. Hier is een man aan 't woord, die Amerika niet uitsluitend beschouwt als het land van parvenus en van den dollar, een aardrijkskundige van ruimen blik en vrijzinnige beginselen. De opzet van het werk is eenvoudig. Eerst heeft de schr. willen geven: een schildering van het land. Vervolgens: een beschrijving van de kolonisatie en de ontwikkeling, steeds in verband met dit terrein. En ten slotte als resultaat, hetgeen hij noemt: een beeld van de tegenwoordige toestanden op politiek, cultureel en economisch gebied. Tegen deze bastaardwoorden teeken ik even protest aan; maar dit daargelaten, het valt | |
[pagina 58]
| |
niet te ontkennen dat wij op zulk een wijze kennis maken met een stelselmatig geheel. De geschiedenis van Noord-Amerika en van de kolonisatie door de blanken is, in haar soort, een geschiedkundige roman, en hoewel onze schr. niet over een schitterenden stijl te beschikkenDe handel van de vier eerste handelslanden der wereld van 1871-1911 (volgens Bogart).
heeft - velen zijn geroepen, weinigen uitverkoren - de feiten zelf zijn in hunne ontwikkeling zóó boeiend dat men deze en andere leemten over 't hoofd ziet. De ondernemende, godvreezende, onverschrokken Puriteinen van Nieuw-Engeland zijn het geweest, niet de Nederlanders, die op den duur de kern zijn geworden van het Amerikaansche volk; zij waren het, die het eerst door de Indianen Yankees werden gescholden, een scheldnaam mettertijd tot eeretitel geworden, gelijk bij ons die der Geuzen (blz. 27). Wel is door de Hollanders aan de Hudson hun eerste en eenige volksplanting gesticht, maar deze oude Hollandsche Kolonisten, deze ‘Knickerbockers’, zijn niet de geestelijke vaders geweest van de Amerikaansche natie; de Hollandsche handelsgeest moge een gelukkig bestanddeel zijn geweest in de ontplooiing van het Amerikaansche leven, aan de vorming van het volkskarakter, voorzooverre dit te doorgronden is, hebben vele natiën meegewerkt, maar de Engelschen het meest (blz. 31). Vooral de vrome Kwakers, onder den edelen. William Penn, zijn de profeten geworden der burgerlijke gelijkheid en verdraagzaamheid, en bovendien, zooals onze schr. snedig opmerkt, de vaders der Amerikaansche reclame - een bastaardwoord, dat ik liever onvertaald laat, omdat onze taal geen woord bezit dat er volkomen tegen opweegt. Philadelphia is dus de bakermat geworden van den amerikaanschen geest, en de leuze van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, later door de Revolutie aangeheven (maar al te vaak misleidend, zooals thans weer blijkt uit de anarchie in 't ongelukkige Rusland), die leus werd eigenlijk het eerst in Pennsylvania gehoord. Men leze het geheele verhaal van den opstand tegen Engeland en van de vorming en den geleidelijken groei der Vereenigde Staten bij te Lintum, en men zal begrijpen hoe vooral voor ons Nederlanders dit land het land der toekomst is, en hoe, omgekeerd, groote Amerikanen als Motley met de grootste liefde een studie hebben gemaakt van de geschiedenis van het Nederlandsche volk. De vrijheidsoorlog eindigde in 1782, de Grondwet, die in hoofdtrekken nòg voortleeft, werd uitgevaardigd in 1787. Hoe nu op deze grondslagen langzamerhand de grootste republiek der wereld tot stand is gekomen, wordt uitmuntend door onzen schr. beschreven. Ik heb reeds gezegd dat hij een ruimen blik en grooten vrijheidszin toont, noodzakelijk voor ieder die Amerika tot onderwerp kiest; dit blijkt o.a. uit zijn vergelijking tusschen Washington en Napoleon (blz. 59). Terecht noemt hij ook Napoleon een geniaal organisator, maar toch steekt deze donker af tegen den Amerikaanschen Cincinnatus; immers hij miste, zegt te Lintum met groote juistheid, diens twee grootste deugden: eenvoud en zelfverloochening. Dergelijke uitstekende opmerkingen vindt men overal in het boek verspreid. Zeer | |
[pagina 59]
| |
leerzaam ook, uit geschiedkundig oogpunt, is hetgeen over arbitrage in plaats van oorlog wordt gezegd; Amerika als verdediger der kleine volken, als plechtanker der volksregeering, ook in Europa - wij zien het thans weer in dezen wereldoorlog, waaraan de Vereenigde Staten krachtdadig, maar noodgedwongen meedoen. De verdere hoofdstukken van het boek kan ik uit den aard der zaak hier ter plaatse slechts aanstippen. Een, dat ons aan de schitterende verzen van da Costa herinnert, handelt over de macht van den stoomwagen in Amerika. Daarna wordtEen der eerste Amerikaansche spoortreinen.
de bevrijding der slaven besproken, een moeielijk onderwerp, omdat het negervraagstuk, evenmin als het jodenvraagstuk en andere netelige kwesties, met één pennestreek kan worden opgelost. De schr. drukt zich hierover zeer voorzichtig uit, en toont daardoor het beginsel van geschiedkundige beschouwing grondig te kennen (blz. 117). Volgende hoofdstukken, alle zeer belangrijk en, ware het alleen reeds om den inhoud en de vele feiten en bouwstoffen, hoogst lezenswaard, behandelen den grooten trek naar de Canadeesche meren en verder, de ontginning van het Wilde Westen, den groei der Unie tot een nijverheidsland van den eersten rang, en als eindresultaat van dit alles de Vereenigde Staten als wereldmogendheid, reeds voorspeld door den blinden dichter Milton. Over dit laatste zegt onze schr. treffend juist, maar niet zonder een zekere bitterheid: Japan heeft deze eer alleen kunnen verwerven, nadat het, gelijk een zijner staatslieden getuigde, eenige tienduizenden op het slagveld gedood had; zijne lieflijke kunst (ik spatieer), zijn verwonderlijke ontwikkeling en zijn talrijke, energieke bevolking hadden het land zoover niet kunnen brengen. De Vereenigde Staten daarentegen zijn algemeen erkend, als wereldmogendheid, zonder grooten oorlog, want de korte strijd tegen Spanje kan dien naam toch niet dragen (blz. 241). De rol die Amerika, thans in den grootsten oorlog meegesleept, in deze jaren zal vervullen, zal mede eens levenstaak worden voor den toekomstigen geschiedschrijver. Het 12e en laatste hoofdstuk van dit praktisch boek behandelt het Amerikaansche onderwijs, gedeeltelijk aan de hand van een Oostenrijker, Prof. Heinrich Leobner, die in 1907 hierover een lijvig rapport heeft doen verschijnen. Hetgeen in dit hoofdstuk, ook naar aanleiding van Nederlandsche en Duitsche bronnen (Berlage, Lamprecht, en anderen), wordt gegeven is wel is waar belangrijk, maar natuurlijk lang niet voldoende; aan het geestesleven van dit vrijgevochten en grootsche volk der toekomst had, tegenover of liever naast de stoffelijke zijde, een grootere aandacht kunnen worden geschonken. De schr. zie hierin meer een opmerking dan een aanmerking; niemand beseft beter dan de ondergeteekende hoe rijk, hoe moeielijk het terrein is, dat men overzien moet. In een tweede uitgave ware deze leemte wellicht aan te vullen. Zoo zou veel meer over taal en letteren kunnen worden aangehaald; W. Cullen Bryant, een der populairste dichters, Edgar Allan Poe en vele anderen hadden kunnen worden behandeld. Ook over de Amerikaansche spreek- en schrijftaal had een en ander kunnen worden gezegd. Over den vooruitgang der wetenschap in de Vereenigde Staten vinden wij ook te weinig; wel wordt het oordeel van een geleerde als Hugo de Vries vermeld, maar wij vernemen niets over de beoefening van het recht, van de philologie, van de medicijnen, hoewel toch op al deze terreinen een stille, langzame maar tevens krachtige vooruitgang valt waar te nemen; alleen reeds het verschijnen van talrijke goede tijdschriften toont dit onwederlegbaar aan. Heldere toekomstbegrippen over strafrecht, tegenover sleur in de oude wereld, toont het Elmira-stelsel in den staat New-York, waarover door mij reeds jaren lang te vergeefs vertoogen zijn gericht aan onze regeering. Ook dit had vermeld kunnen worden. Ik noem nog staatslieden en rechtsgeleerden van den jongsten tijd als David Dudley Field, Andrew D. White, Wayne Mac Veagh en vele anderen, wier geschriften aan Europa ten voorbeeld mogen worden gesteld. Doch zóó behandeld, ware het terrein bijna onoverzienbaar, en de schr. heeft zich allicht zeer moeten beperken. Met leedwezen mis ik in het boek ook een register, een alfabetische lijst van personen en zaken, mijns inziens in ieder goedgeschreven praktisch werk onmisbaar. Maar genoeg. De beoordeelaar moet vóór alles naar het goede zoeken, en nooit te lang zijn aandacht wijden aan leemten of vlekken. Het groote, ja grootsche onderwerp is door te Lintum in een kort bestek met veel talent behandeld. Zijn boek doet ons terstond grijpen naar oorspronkelijke Amerikaansche bronnen, en is een welkome gids in dezen tijd, nu het Amerikaansche volk een rol speelt, die het van rechtswege toekomt. H.C. MULLER. | |
[pagina 60]
| |
Romans en novellenHélène Marveil, roman in 2 deelen, van R. van Genderen Stort. - (Amsterdam, Em. Querido).Dit werk las ik als een boek van een vriend. Toch ken ik den heer R. van Genderen-Stort niet. Soms overkomt u nochtans dat geluk: een vriend te hebben, dien ge niet kent, in iemand te voelen leven ongeveer wat leeft in u en in andere vrienden, die ge wèl kent, een vriend meer te hebben in de schaar van hen, die uwe gezellen zijn in éénzelfden tijd. Velen onzer hebben lang geleefd in diepe bewondering en in allerzoetste herinnering voor wat de ‘Nieuwe Gids’ ons schonk in Holland, ‘Van Nu en Straks’ in Vlaanderen. Sedert dien zijn 30, 40 jaar verstreken, en de wereld is niet blijven stil staan, noch de menschen. Het leven heeft andere banen getrokken door den harden kouter van den aardkloot; nieuwe wegen liggen open. We denken anders, we voelen weer anders dan onze voorgangers. Nochtans lang hebben we moeten wachten eer we zelf iets van de nieuwe beweging zoo diep en zuiver hebben kunnen dóórvoelen, dat we uitdrukking konden geven aan ons jong leven. Want 't volstaat niet: jong te zijn, 20, 30 jaar te tellen, om te worden gerekend tot de ‘jongeren’. Ik ken zoogenaamde ‘jongeren’ van 20 jaar pas, die ‘ouwe mannekens’ zijn, en blind en doof voor eigen tijd, en met zelfgenoegzame versuftheid het oude lied herhalen, met den dwazen waan dat hun na-gestotter een getij van frisschen zang beteekent. In hen bloeit niet het wonder: Jeugd, zooals in elk hart eens bloeit het wonder: Liefde, als een louter instinct, als een onoverkoombare en uit alle barsten en voegen losbrekende natuurkracht. Een ‘jonge generatie’ zal niet bestaan uit ‘jonge’ menschen alleen, doch uit ‘jeugdige’ menschen - en 't verschil is groot; een ‘beweging van jongeren’ zal niet groepeeren slechts menschen van onder of even boven de mondigheid, die, te weinig bekend nog om in de ‘oudere’ tijdschriften te worden genood, een eigen huis stichten, waar ze hunne versjes en proza-ontboezemingen onder dak kunnen brengen, doch menschen die in dezelfde richting werken, hetzelfde besef en gevoel bezitten en op gelijkgeaard tempo het leven ondergaan. Er is na den ‘Nieuwen Gids’ en na ‘Van Nu en Straks’ veel over ‘jongere’ en ‘allerjongste’ generaties gesproken - zeer voorbarig, geloof ik... nu. Slechts sedert zeer korten tijd schijnt hier een echte ‘jonge’ en ‘jeugdige’ generatie gegroeid te zijn, in volle kracht van jeugd. Tot die generatie behoort R. van Genderen-Stort... Zooals zijn Brodeck, zijn Rivalen, zijn Morgan en zijn Hélène voelen, op het leven reageeren, denken en willen, zoo dachten en voelden en leefden de helden en heldinnen van de Tachtigers niet, ook die niet van den neo-Nieuwen Gids tijd. Vergelijk Hélène Marveil met Van Eeden's vrouw uit de ‘Koele Meren des doods’ of met Couperus' Eline Vere of met Hélène Servaes van Robbers, of met Carry van Bruggen's Coquette Vrouw, Brodeck of een zijner vrienden met den Vico Muralto uit ‘De Nachtbruid’ of andere romantypen uit dien tijd (tegenover de vele bekende vrouwenfiguren van de literatuur van 1880 zijn hare mannenfiguren zeer zeldzaam en zeer onvast), en het verschil van sentiment en levenswijze zal u dwingen tot de bekentenis: ja, hier wordt een nieuw gevoel uitgedrukt, hier ligt een nieuwe vorm van denken en ondervinden vast, hier wordt een ander levensideaal bevestigd... 't Is trouwens niet alleen uit van Genderen Stort's werk dat die indruk tot u opstijgen zal, zooals uit een bloem de geur, uit een glas wijn het aroom: neem als een roos een vers van Van Eyck of Gossaert of den zeer jongen Nijhoff op, of drink een teug van Van Suchtelen's ‘Stille Lach’, Salomonson's ‘Fernand Volnay’, Middendorp's ‘Schoon Mysterie’, en dezelfde smaak en geur zal uwe zintuigen verrassen ... Neem van de jongere Vlamingen de werken van Felix Timmermans of Paul Kenis op, de verzen van Firmin van Hecke of Jan van Nijlen, of het werk zelfs van een wel zeer jongen auteur als Gabriele Violanti, en ge zult proeven denzelfden grondsmaak, ruiken dezelfde roken en hooren, wanneer ge heel aandachtig luisteren wilt, denzelfden klop des bloeds... Laten we niet denken, dat we wereldhervormers zijn, maar vergenoegen we ons rechtzinnig met ons uit te spreken. Gelukkig liggen ironie en fantasie dichter in ons bereik dan vroeger. ‘Anarchisten’, wij? Op zoo kleine schaal, omdat we geene sombere plannen van verguizing smeden. Wij denken er voorloopig niet aan het Rijksmuseum of de bibliotheek onzer voorgangers in brand te steken. We spreken met onze stem en ze klinkt anders dan die van onze ouderen, zooals mijne stem ook wel anders dan die van mijn geliefden vader klinkt, en mijne oogen anders van kleur zijn dan de zijne. Alles is leven, en we kunnen er niets aan veranderen. Ook weten we: dat wat voor ons jong is, en nieuw en eigen, binnen 20 of 30 jaar weer ‘oud’ zal zijn, versleten en vreemd, en dat er dan weer een ‘jongere generatie’ geboren zal worden uit den schoot van moeders, die zullen baren zooals Maria eens Jezus baarde - en dat het zoo gaan zal tot het einde toe, zoo er ooit een einde komt. Zoo eischt het 't spel van het grootsche en potsierlijke Leven. | |
[pagina 61]
| |
Goed zullen we zijn geweest als we onze eigen rol hebben gespeeld, en getracht hebben te schenken aan wie na ons komen een blijvenden indruk van onze voetstappen op de aarde. Want de aarde is niet een spiegel, die geen enkel beeld vasthoudt, noch een water dat verruischt met slechts een beetje bezinksel op den bodem. Het is een harde kloot, waarop de stappen blijven van hen die gingen, al vielen ze zelf in het stof terug. Maar we moeten maken dat men later onze stappen herkenne. Ik geloof dat de neuzen van onze schoenen dieper in het zand van dezen tijd zullen staan dan die van onze voorgangers, en onze hielen lichter... R. van Genderen Stort
Ik wou dus even zeggen mijn geluk over het verschijnen van ‘Hélène Marveil’. De schrijver van den roman weet dat er ‘talrijke gebreken’ op zijn boek wegen, en wanneer we het kritisch beschouwen, blijven ze ook voor niemand onzer verborgen. Maar het boek is me zeer lief omdat het een boek van de ‘jongere’ generatie is, en ik weer een onbekenden vriend tel in de eene of andere Hollandsche stad, die het ‘Signaal’ heeft zien schitteren op den weg, welke voor ons allen open ligt, en vooruit is durven gaan, ‘ten spijt zijner talrijke gebreken’...
De twee deelen zijn niet erg dik: 380 bladzijden, en er staat veel in. Hélène Marveil is de hoofdfiguur wel, maar haar beeld kan niet gescheiden worden van dàt van Brodeck of van Egbert Rivalen, en het zou zonder hen niet volledig zijn; een schilderij kan niet zijn zonder achtergrond, zonder licht en schaduw, en een tooneelspel bestaat ter wille van vraag en antwoord. Alleen in haar wereld staande, zonder een Brodeck naast haar, zou Hélène gestorven zijn heel laat, heel burgerlijk, en haar tochtje zou geen roman geïnspireerd hebben. Tegenover een andere vrouw dan Hélène, zouden Egbert en Olivier zich niet hebben kunnen of durven uitspreken. Het is een groote stap vooruit voor de jonge romankunst, dat, gelijk in de jonge schilderkunst, de ‘plannen’ van menschen en voorwerpen door elkaar loopen - het egocentrische van vroeger brokkelt af - en het bizondere voor het algemeene plaats maakt. In Van Genderen Stort's roman zou de binnendringing van het eene plan in het andere, de wederzijdsche compenetratie van de personen, nog veel beslister moeten geschied zijn. Voor menschen wier smaak door realistischen kost is geconditioneerd, zal dit boek te gekruid zijn, te vreemd van samenstelling, te exotisch en te uiteenloopend van grondstoffen waarschijnlijk. Het smaakt niet bepaald zoet of bitter; men proeft niet bij den eersten beet wat er aan spijzen en kruiden in gebruikt is geworden. Men moet heel langzaam nàproeven, en voor wie het haastig en onnadenkend verorbert, schijnt het smakeloos en onvoedzaam. Die ‘moderne jongelui’ zijn geene menschen uit één stuk, die altijd even scherp weten wat ze willen, en op elke vraag een antwoord gereed hebben. Ze zijn aarzelend soms, en weifelend, en moeten vaak hunne woorden zoeken: hunne wijsheid ligt niet in vast-omsloten vormen grijpensklaar, en hun geluk beantwoordt niet aan een erkend begrip; ze gaan soms ver hunne wegen opsporen, en langs de meest tegenovergestelde richtingen. Brodeck en Olivier Morgan en Egbert Rivalen en Paul Hooz zijn vier jonge lieden, allen zeer ‘jong’ en ‘modern’, broederzielen, maar door hoevele verschillen gescheiden en langs welke uit elkaar wijkende wegen zoekende hun leven uit te leven. Brodeck, de hoofdpersoon van 't boek, en naar ik meen, de liefste schepping van den auteur, is mij van deze vier even fijngevoelige en even intellectueele menschen niet de sympathiekste; ik zou hem het experiment van Hélène's liefde hebben opgelegd, dat experiment dat Egbert Rivalen zoo hoopvol verbeidt, al weet hij bij voorbaat dat het hem niet bevredigen zal; doch hij wil probeeren; Brodeck wil niet, bang voor zijn Apollinischen droom, welken hij niet in gevaar wenscht te brengen. Ook Morgan's ziekelijke geblaseerdheid is me minder sympathiek, terwijl Paul Hooz's aanvaarde rust op diepe schatten van menschelijk leed en geluk wijst. Al deze menschen verkeeren in verschillende stadia van leven-ontvangen en levenuiten. Ze zingen een rhapsodie, die nochtans zeer homogeen klinkt. | |
[pagina 62]
| |
Hélène zingt het hoofdthema: de titel van 't boek leert ons, dat den auteur het beeld dezer vrouw als middenpunt van zijn tragi-comedie voor den geest stond. Welke soort vrouw is zij dan? Een burgermeisje, uit nood getrouwd, dat nooit de liefde gevonden heeft, welke ze met ziel en lichaam koortsig wachtende was, en daarom onverschillig in haren schamelen levenskring voortwoekert, ontevreden, onrustig, totdat, op zekeren dag, de groote passie in haar wakker wordt geschud, die ook niet bevredigd kan worden, en ze eenvoudig besluit te sterven. Wat haar in Brodeck aantrekt, dat is zijn levendigheid en zijn geest en het verfijnd-genotsvolle in hem ‘als van iemand, die den geur van den fijnsten levensbloesem geniet’ (bl. 17). Laat me deze korte beschrijving copieeren: ‘Die dag was wonderlijk geweest. Een troebel, een tumult in haar binnenste, onuitsprekelijk en onbeschrijfelijk, een haatdragende afkeer tegen hare miserabele omgeving, een nerveuze droefenis over haar minderwaardige levenswijze, een opstaan tegen het heele leven, een verlangen, een halsreikend, hongerend verlangen naar een verheffing, een verreining des levens, die zij vermoedde, maar niet kende, een ontwaking van de zoete en vreemde teederheden en vroomheden, die haar in de vroegste en toch reeds bezoedelde meisjesjaren, ontroerd en verheerlijkt hadden en die deze laatste jaren wel ganschelijk verstorven schenen’ (bl. 19). Ze leert een paar jongelui kennen, die in die wereld leven, waarin ze zoo graag zelf bewegen wou, en dat is voor haar het begin van de crisis: de droomen welke ze dood waande worden weer wakker geschud uit hun schijnslaap. 't Wordt een flirt eerst met Egbert Rivalen, die in Hélène onmiddellijk de vrouw verlangt. Maar deze man staat nog niet geheel op de hoogte van volmaking welke haar de zuiverste vorm van ‘het groote leven’ toeschijnt; 't blijft bij den flirt, al heeft ze méér amants gehad, doch amants die haar nog dieper hadden gedompeld in de ellende haars gemoeds, in de leegte haars levens; ze wil nu worden verreind, veredeld, verheven. Ze ziet in Brodeck den redder. Ze loopt hem na, onderworpen, dankbaar om een blik, steeds hopend dat hij haar zijn hand zal reiken. Doch nu stoot haar levensideaal tegen dat van Brodeck. Deze gevoelt zich wel tot deze vrouw aangetrokken, doch door een gevoel dat hij bedwingen wil. Hij weet dat haar liefde geen onbeduidend avontuurtje zijn zal, doch dat ze veel van hem zal vergen en heel zijn rust zal verwoesten. Hij wil geheel zijn zelfbeheersching bewaren en naar keuze van het leven genieten, van alles met beleid, van de kunst zooals van de liefde. Hij durft het avontuur met die vrouw, wier verlangens hij zoo hoog, zoo fel, zoo koortsig voelt, niet aan. Al snelt ze hem na, tot in Zwitserland, om hem hare liefde te bieden, hij zal de kracht vinden om haar minzaam uit zijn weg te ruimen, en de jonge, gepassioneerde, gelukkige ziel van een toevallig te Lugano ontmoet kellnerinnetje zal de vergoeding zijn voor zijn verzaken aan de groote, misschien voor hem al te geweldige en al te gevaarlijke liefde, die hem uit zijn weg lokken wou. En als Hélène het nieuws verneemt, dat hij met een andere vrouw in het Zuiden vertoeft, na haar nutteloos en vernederend aanbod, en ze weet dat alle hoop op een schooner en beter leven verloren is, begrijpt ze dat alleen de dood haar uit den doolhof redden kan. Dit zeer fijn-ontledend en het leven overschouwend en doormijmerend boek zou een uitvoerige studie verdienen. De waarde ervan zou vooral moeten blijken uit een vergelijkende analyse van de verschillende levensvariaties, welke in de personen van dezen jeugd-roman belichaamd zijn, uit hunne tegenoverstelling en hunne synthese. Mijn grootste bezwaar tegen de psychologie van alle personen is deze: het intellectualisme, waarvan ze zoo voluptueus genieten en waaronder ze zoo drukkend lijden, is nog niet genoegzaam voor hen een overwonnen standpunt; deze jeugdmenschen moeten en zullen nog verder gaan op den weg des levens, nieuwe evoluties beleven; ik hoop dat ze minder de smart zullen gevoelen en meer zich den buit van het geluk toeëigenen, met hun verhelderde wilskracht als een sterk wapen tegen het beleg van alle wanhopige en duistere machten; misschien zal Van Genderen Stort ons langs die nieuwe bocht van hun bestaan in een volgenden roman geleiden; dan zal ook weer een gedeelte van hun artistiek vernis afgeblot zijn, naar ik vermoed. De auteur schrijft goedGa naar voetnoot1): op zeer directe wijze, zonder detail-maniakkerigheid, en er ligt in zijn beelden meer dan belangstelling voor mooie dingen, ook een gevoel van ruime wereldschoonheid, iets van die kosmische eenheid, welke het licht op het einde onzer baan schijnt te zijn.
ANDRÉ DE RIDDER. | |
De Zwerver, roman uit den grooten Europeeschen oorlog, door Fokko Bos. - (Utrecht, A.W. Bruna en Zoon, 1917).Als een der gevolgen van dezen wereldoorlog moet men niet slechts de afschaffing van kermissen en de weder-in-dienst-stelling der trekschuit beschouwen, maar tevens de Herrijzenis des Draaks. Bovengenoemd werk des heeren Fokko Bos, die | |
[pagina 63]
| |
bij de Wereld-Bibliotheek nochtans - naar wij ons meenen te herinneren - een serieus bedoeld woordenboek in 't licht deed geven, staaft met afdoend bewijs onze bewering. Deze kostelijke proeve van rom-bommende romantiek, welke eenigszins riekt naar een prikkel-idylle van Cornelis Veth, die echter ten onzent op het gebied der gechargeerde litteratuur het monopolie bezit, loopt over van onzin en wemelt van niets-ter-zake-doende gesprekken, die niet in het minst interessant zijn. Elke pagina is gevuld met goedkoope mirakelen en wonderbaarlijke reddingen. De toevalligheden worden er te pas en te onpas met de haren bijgesleept, en vooral het woord ‘plotseling’ heeft in dit onbeholpen schrijfsel, dat evenveel op kunst gelijkt als een zeezwaluw op een pad, een héél, héél diepen zin. En de milieu-teekening, èn de natuurbeschrijving èn de dialoog zijn onbeduidend, slap en slaperig. Noch beeldend vermogen, noch een uitgebreide woordenschat - al heet het Hollandsch een rijke taal te zijn - staan den schrijver ten dienste, als hij ons de oorlogsmisère en de verschijnselen die met de ‘wereldcatastrophe’ gepaard gaan, wil doen nagevoelen. De zoogenaamd ‘vastberaden’ zwerver, Frits genaamd, is een onhandige copie van Wilson of hoe-hiet-ie-ook-weer, en zijn ‘geestigheden’ zijn slechts flauwe uien-tapperijen, zoodat wij hem dan ook geen ‘curieusen kerel’, maar slechts een ijzig-naren nuchterling vinden. Vergelijk daarmee eens de veel fijner paradoxen en den te waardeeren humor van Berzélius Nibbidard Paragot uit William Locke's boek ‘De geliefde vagebond’! De papieren Baronnen, Jonkvrouwen en verdere Edelmoedigen, die in den roman ‘De Zwerver’ te hoop zijn gedreven, kunnen noch aanspraak maken op ons medelijden, noch onze bewondering, wijl zij niet dan saaie bedenksels van den heer Fokko Bos zijn. Toch zou het geen bevreemding behoeven te wekken, indien te onzaliger ure deze roman uit den grooten Europeeschen oorlog werd verfilmd. Doorleefd is dit werk in geenen deele en de krant zal bij de bewerking ervan onschatbare diensten hebben bewezen. Indien wij dan ook voor de keuze werden gesteld, zouden wij ongetwijfeld aan ‘De franc-tireur van Warsage’ of ‘Een jonge leeuw van Vlaanderen’, die tenminste veel beschaafder zijn, de voorkeur geven. Of zou de heer Fokko Bos den heer Bruna, zijnen uitgever, ‘De Prins’ die de primeur genoot, naar wij meenen, plus de prinselijke lezers in 't ootje hebben genomen door ze deze knollen (der parodie?) voor citroenen (der kunst) te verkoopen? Wij nemen het liefst aan, dat dit de juiste toedracht dezer sinistere romanzaak zij. Indien eventueel dergelijke meer of minder ondeugende bedoelingen bij den schrijver niet hebben voorgezeten, dan mogen wij buiten kijf twijfelen aan zijn gezonden zin en goeden smaak. Een potsierlijke passage, die met tallooze gelijkwaardige zou kunnen worden aangevuld, laat ik hier curiositeitshalve volgen. Zij verbeeldt een verleidings-scène, die, hoewel buitengemeen gemoedelijk, volgens Charivarius ‘alleen voor heeren’ is bestemd: ‘Toen, in een der laatste zittingen, was het gekomen. Allengs had men de beiden alleen gelaten; de moeder of de dame de compagnie hield hen niet langer gezelschap. De schilder had iets te verschikken aan den sjaal, die over haar schouders hing, hij raakte met zijn vingers even haar hals aan; zij bloosde. Toen kwam de passie in hem oplaaien, hij wist niet meer wat hij deed en sloeg de armen om haar heen, drukte haar gestalte tegen zich aan en kuste haar, eerst op den mond, toen op den hals. Eenige oogenblikken bleef zij als weerloos in zijn armen, daarna richtte zij zich hoog op en stootte hem weg. - C'est infam! (waarschijnlijk wordt bedoeld infâme, volgens Petit Larousse illustré in verband staand met het Latijnsche infamis, waarvan in: sans, en fama: réputation beteekent, R.T.) zei ze alleen en week achteruit. Hij stond voor haar, met hoogrood gezicht en stamelde een excuus. Freule de Vitelles had zich hersteld, zij trok de sjaal dichter om haar schouders. Seconden lang stonden zij zoo zwijgend tegenover elkander. Toen keerde hij naar zijn doek en zijn ezel terug. - Het spijt me, meneer, zei ze zacht, bijna toonloos, maar met reeds weer het conventioneel lachje om haar lippen, ik ben zeer moe. Het zal beter zijn de séance te eindigen’. De lezer verontruste zich echter niet over het lot dezer twee jonge menschen; de verschillende avontuurlijke tochten door het oorlogsgebied, waar de Heldhaftige Man (o, Deugdenkweekende Oorlog!) optreedt als Beschermer der zwakke vrouw, hebben wederzijdsche liefdesverklaringen tengevolge. Een verloving is ‘het eind van 't liedje’. Aan de eischen van een roman, die zichzelf respecteert, is dus voldaan. Voilà...
RINKE TOLMAN. | |
VerzenGetijden door Jan Prins. (Amsterdam - 1917 - W. Versluys).Van ‘Tochten’ naar ‘Getijden’! We kunnen het thans gerust bekennen, maar het leek ons zeer gewaagd; gewaagd omdat reeds de ‘Tochten’ zoo volkomen zuiver waren. Verzen als ‘De schuiten zwieren af en aan’, ‘Wat kan het | |
[pagina 64]
| |
's avonds helder zijn, als alles is bedaard’ en ‘Zooals Gij in de schaduw zat’ waren zoo volmaakt van bouw en sentiment, dat stijging in dit genre niet mogelijk scheen. Toch is het gebeurd. Jan Prins heeft zijn schoon dichterschap tot hooger verbeelding gevoerd. Nemen we het vers ‘De schuiten hebben den dag volbracht’. De schuiten hebben den dag volbracht.
Zij drijven terug naar de goede haven.
Achter de kim ligt de zon begraven
onder den troost van roode pracht.Ga naar voetnoot1)
Wind is er haast niet, maar de sterke vloed
draagt ze vriendelijk, alle gelijk naar binnen,
den wijden, veiligen mond tegemoet,
waar de hoofden hun wachtende omarming beginnen.
Het is, de spatieeringen spreken voor zich, hier duidelijk dat Jan Prins het buiten-hem-zijnde als levende wezens, als gevoelig-levende menschen vaak, in de wereld voelt staan. Dit element, dit eigenaardig beeldende vermogen vinden we in ‘Getijden’ terug. Het dansfeest.
Van achter struiken en verwarde ranken
het eenzaam bonzen, donker, van de gong, -
en dan, of water over steenen zong,
een koele stroom van sprankelende klanken.
De hoofden zijn gebogen voor den glans
die van den bodem slaat op de gezichten.
De schemer wijkt en welt om rosse lichten,
en aller stilte is wakende om den dans.
De lenden smal, de borsten ingebonden,
beweegt de ranke danseres alleen. -
Het zwijgend zien is om haar schreden heen
van hen, die uit dit uur niet scheiden konden.
Zij droomen in den lagen kring en turen, -
zoolang de nacht, zoolang de rust hun blijft,
den ganschen gang door van die zwijgende uren,
naar een gebaar, dat op de stilte drijft.
Zij volgen de bewegende verschijning,
zooals zij gaat en hun verbeelding draagt
in schoonen stand, in wisselende omlijning. -
Zij volgen dankbaar tot de morgen daagt...
Dan komen zij het zonlicht ingeschreden,
geluk in 't hart en hoogheid in den gang.
Zoo gaat, wie schoonheidsvelden heeft betreden,
zijn dagen door, dit gansche leven lang.
't Is hier de psychisch veel diepere aandoening in oorspronkelijker beeld, met de weeke muzikaliteit, die ons tot vreugde wordt. Wat Albert Verwey theoretisch zuiver gezegd heeft, al kan ik helaas slechts zeer zelden bij hem zelf de uitwerking vinden, vindt hier zijne levende bevestiging: plastiek uit het diepste van het eigen wezen gesproten in verzen, die aan de zichtbare verbeelding den gelijke-gewaarwording-wekkenden woordklank geven. Bewonderenswaardig is wel het verschil in het vers ‘Holland’ waar (I) de schuiten nabij komen en later (II) weer weggeboomd worden. (I)
Nabij ons, in het kalme water, schuiven
de schuiten voort. Hun sterk en vast gedruisch
gaat ons voorbij. - Wij zijn weer stil, weer thuis.
De eerste zin geeft het naderen der schuiten, de tweede het vlak langs ons gaan, terwijl uit de laatste zinnen hunne betrekkelijke rust volgt. (II)
Wij gaan, den morgen in, - over de weiden
is geen beweging die de stilte stoort.
Alleen, nabij ons in de vaart, bij tijden
gaan met hun diep gedruisch de schuiten voort.
Hier is het of we den slag van den vaarboom in het water hooren, die de schuit verder voeren zal. Het is de tegenstelling tusschen ‘hun sterk en vast gedruisch’ en ‘diep gedruisch’, die hier tot het beeldende verschil voert. Het vrije, sterk-enjambeerende sonnet uit ‘Tochten’, treedt meer en sterker nog op in ‘Getijden’. Echter op één enkelen, al te zwakken regel zij hier gewezen: ‘De schoone volzin... zijn verre weerklank onze droomen kruidt’.
Het is dit om het rijm gekozen woord ‘kruidt’ dat toch allerminst bij klank en droomen past. Als grondtoon gaat door dit boekje wel het op pag. 65 uitgesproken: ‘Laat dan van harte welkom zijn
wat ons dit oogenblik vergunt:
daar is geen levensgift, zoo klein
dat gij ze ontberen kunt’.
met het op blz. 78 klinkende: Men kan, wat onafwendbaar is,
niet anders dan genegen zijn.
Eigenaardig is het anders wel in dit boekje, dat Liefde is, verzen naast elkaar te vinden als het sonnet ‘In deze dagen nog van scheiding en verlangen’ en het liedje ‘Lieve meid, de lucht is dronken, want die schandelijke zon’ en het middeleeuwsch eenvoudige: ‘'k Vroeg aan mijn liefste: ‘waar komt ge vandaan? Hebt ge temet in den avond gestaan?’ Wat de verzorging van dezen bundel betreft (de ‘Tochten’ verschenen als herdruk in het zelfde formaat en met gelijken banddruk), deze ietwat grillige, maar toch levendige bandteekening lijkt mij voor deze uitgaven minder geschikt, dan het vroegere, zoo voornaam-eenvoudige, Amerikaansch linnen bandje van ‘Tochten’.
JAN J. ZELDENTHUIS. |
|