Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||||||||||||
Over Friesche letterkundeV. ‘Algemiene Fryske Rie’Ga naar voetnoot1)GROOTENDEELS als reactie op den invloed van den Franschen tijd werd in 1827 het Friesch Genootschap voor Geschiedenis, Oudheid- en Taalkunde opgericht, welks doel volgens de tegenwoordige wet is: .... ‘het onderzoek en de verspreiding van kennis omtrent al hetgeen de geschiedenis, oudheiden taalkunde van Friesland betreft, zonder echter die van andere gewesten, voor zooverre deze vroeger tot Friesland betrekking hadden, uit te sluiten’. In de wet van 1844 wordt het doel der derde afdeeling als volgt omschreven:
Het moet worden erkend, dat in de eerste vijf decennia door deze Friesche vereeniging veel tot stand is gebracht en dat men aan de beginselen trouw bleef. Het ‘Friesch Jierboeckjen’, dat reeds drie jaren na de oprichting van het Genootschap werd uitgegeven, bevatte behalve een kalender met de belangrijkste data uit de Friesche vaderlandsche geschiedenis en een kort overzicht der landshistorie, bijdragen over de Friesche spelling van Dr. J.H. Halbertsma, poëzie en proza van de meest talentvolle schrijvers (de opstellen der Hollandsche medewerkers werden verfriescht). Bovendien werden door Jhr. De Haan Hettema de oude Friesche wetten uitgegeven, terwijl behalve verschillende andere geschriften de oud-Oostfriesche spraakleer werd gepubliceerd. In 1841 werden wintersamenkomsten georganiseerd, die zeer den bloei van het Friesch bevorderden: zoo droeg in 1857 de conrector J.D. Ankringa er zijn Friesche vertaling voor van Aeschylus' ‘Agamemnon’, terwijl hij eveneens een letterkundige studie voorlas over Salverda's ‘Doecke in Swobk’ (uit Hiljuwnsuwren), dat hij vergeleek met een vers van Kleist en de 9e ode (Lib. III) van Horatius. T.R. Dykstra vergastte hetzelfde jaar de toehoorders op de ‘oersetting’ van Hebel's ‘Riedlingers Tochter’ en W. Eekhoff gaf een beschouwing ten beste over de ‘Rymlerye’ van Gysbert Japiks, den zestiend' eeuwschen Frieschen dichter, die in één naam mag worden genoemd met Hooft. Maar een vijfti0gtal jaren na de oprichting van het Genootschap viel, van Friesch standpunt bezien, een achteruitgang vast te stellen door de koersverandering der vereeniging. Want al werden de geschiedkundige belangen behartigd - men denke aan de publicatie van Mr. Boeles' ‘Geschiedenis der Franeker Hoogeschool’, tegenwoordig wordt bijna alle ijver en tijd besteed aan de uitbreiding en instandhouding van de steeds toenemende schatten van het Friesch Museum en de in het Hollandsch geredigeerde jaar-uitgave ‘De Vrije Fries’, terwijl op de winterbijeenkomsten dikwijls lezingen worden gehouden over niet-Friesche onderwerpen, zoodat het uitsluitend Friesch karakter van het Genootschap verloren ging. In 1844 had de oprichting plaats van het ‘Selskip for Fryske tael en skriftekennisse’ en volgens het tienjarig verslag over de jaren 1844-1854 werd door vrienden en beoefenaars der Friesche taal en litteratuur besloten een vereeniging te stichten, die zich ten doel stelde: het schrijven in de Friesche taal te steunen en te bevorderen, het lezen en de kennis der Friesche taal en geschriften te propageeren, de moedertaal te beschermen tegen vreemde invloeden en, indien het mooglijk was, van de ‘bisteande ynmingsels’ te zuiveren; vooral achtte men het van groot belang in eventueel te verschijnen geschriften de levenswijze, gebruiken, oude godsvereering, geschiedenis van Friesland, enz. te behandelen. Vooral waren T.R. Dykstra en H.S. Sytstra sterke strevers en strijders, die ijverden voor een Groot-Friesland, dat volgens de ‘Koarte Oanwizing’ (1914) van P. de Clercq niet alleen uit het Nederlandsche gedeelte bestond, maar zich uitstrekte tot Saterland in Oldenburg en Noord-Friesland in Sleeswijk, terwijl de afbrekende invloed van het Hollandsch, Duitsch en Deensch (euphemistischer genoemd: de ‘pénétration pacifique’) bestreden diende te worden. Ongetwijfeld zijn de verdiensten van het ‘Selskip’ vele en velerlei: men denke slechts aan de uitgave zijner periodieken en zijn prijsvragen voor Friesche lectuur. Ook dankt een Friesche grammatica aan deze vereeniging haar ontstaan, terwijl eveneens de ‘stavering’ (spelling) werd geregeld en een begin gemaakt met het onderricht in het Friesch. Maar toch is de heer Sipma niet tevreden: hij klaagt over de middelmatigheid der litteratuur, de te geringe kracht en slappe leiding van het ‘Selskip’, terwijl de organisatie niet werkzaam genoeg is, zoodat door deze verschillende oorzaken de intellectueelen worden gedwongen het ‘Selskip’ den rug toe te keeren. De Friesche vereenigingen buiten de provincie | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
smolten in 1905 samen tot ‘It boun fen Fryske Selskippen bûten Fryslân’. Wat heeft deze bond tot stand gebracht? Behalve op de versterking der saâmhoorigheid van de ‘buitenlandsche’ Friezen mag zij trotsch zijn op het geven van leergangen in 't Friesch. Voorts werden voordrachten gehouden en werd er gelezen, gezongen en gespeeld. Maar ook wat deze vereeniging betreft, herhaalt de heer Sipma dezelfde klacht: de organisatie deugt niet en evenmin is er iets te bespeuren van hoogere geestelijke ontwikkeling. Elf jaar geleden ontstond de vereeniging ‘Jong-Fryslân’, die een ‘misberte’ (misgeboorte) was, terwijl in 1908 de rechtzinnigen het ‘Christlik Selskip’ stichtten, dat het gebruiken, heiligen, onderwijzen, eeren en veredelen der Friesche taal beoogde en wel door de volgende middelen:
Het is vooral deze bond geweest, die blijk gaf van vooruitstrevendheid en zich aangetrokken voelde tot de ‘Jongfryske Mienskip’, die, met alle sleur en dor conservatisme brekend, de Friesche zaak op hooger peil heeft gebracht. Met leden van het ‘Boun fen Mingde Sangkoaren (± 40 afdeelingen) hebben de meest actieve personen der bovengenoemde vereenigingen zich verbonden tot de ‘Algemiene Fryske Rie’, die de ongestoorde ontwikkeling van den Frieschen geest wenscht te bevorderen. Het is vanzelfsprekend, dat daarvoor in de eerste plaats noodig is de vrije beschikking over de Friesche taal en een krachtige actie om de verloren taalrechten te herwinnen. Ten slotte nog één opmerking: de heer Sipma, evenals de meeste leden der ‘Jongfryske Mienskip’, is van oordeel, dat de Jongfriesche beweging ten onrechte wordt vergeleken met die van '80 in Holland en beroept zich om dit te bewijzen op het nationale element in de genoemde geestelijke strooming. Deze meening is m.i. echter eenigszins onjuist, zoodat ik de volgende definitie geef van de Jongfriesche Beweging: Zij is een tak van de Hollandsche Tachtiger-Beweging, hetgeen ten duidelijkste blijkt bij aandachtige beschouwing van de letterkundige producten (sonnetvorm, Hollandsche wendingen in het vers, litteraire kronieken, onder invloed van Kloos geschreven); maar tengevolge van den oorlog (en oorzaken welke men niet kan nagaan) heeft zij zich verbreed tot nationale strooming. | |||||||||||||||
NaschriftDit artikeltje, een beknopt en uiteraard onvolledig overzicht van den inhoud des heeren Sipma's geschrift, werd reeds geruimen tijd geleden geschreven. [Wegens chronisch plaatsgebrek moest de plaatsing van maand tot maand worden uitgesteld. Red. D.G.W.] De taak van de ‘Algemiene Fryske Rie’ is overgenomen door de Jongfryske Mienskip, wier aanzien dagelijks, dank zij haar prestaties, toeneemt. De kwestie, of de Jongfriesche Beweging onder Hollandschen invloed stond, werd ook vluchtig door mij behandeld in Vragen van den Dag (Febr. '18). Teneinde de Jongfriesche Beweging van verschillende zijden te belichten, ben ik begonnen met de Friesche letterkundigen te interviewen. Deze vraaggesprekken zullen een duidelijker beeld van de actie in 't Noorden kunnen geven dan mijn subjectieve meening; trouwens: ik zie haar thans als een nationale beweging, die 't sterkst zich uitte op litterair terrein, en, wat het letterkundig element, dat zij bevat, betreft, althans in den beginne, door de Hollanders werd beïnvloed.
RINKE TOLMAN. |