Een kleine aesthetiek
Grondbeginselen der Kunst-uitdrukking, door Jinarajadasa. Met boekversiering van Otto van Tussenbroek. (Theosophische Uitgeversmaatschappij, A'dam).
HET geestelijk leven heeft in een tijd van nood en dood als de onze de kenmerkende eigenschap, dat het zich niet met détailleeringen bezig houdt, maar met algemeene vraagstukken. Men zou bijna kunnen gewagen van een gevoel van geestelijken dienstplicht, dat de schrijvers bezielt die nu, meer dan ooit, beseffen, de overtuiging van de positieve waarden des levens te moeten verdedigen tegen brallende leuzen en verklaarbare sceptiek. Tot deze beschouwers van algemeene quaesties, behoort de schrijver die in onze dagen van alsem zijn honingzoeten naam ten geleide geeft aan eenige bladzijden over de grondbeginselen der kunstuitdrukking. - Deze uiteenzetting is allerminst een spelevaart der mijmering, maar een helder, gaaf en bondig betoog; en wie vermoeid mocht zijn van de veertig jaren aesthetiek die achter ons liggen, behoeft haar evenmin te schuwen als wie verhard mocht zijn door vier jaren oorlog haar behoeft te verachten. Dit boek is nieuw omdat het oud is, omdat het zich onthoudt van spitsvondige oorspronkelijkheden, en niet anders wil dan de kunst, die te veel gecourtoiseerde godin, in al haren eenvoud spiegelen in de Platonische gedachtenspheer.
Veralgemeening, het zien van de individueele gedachten als bizondere voorbeelden van één groote algemeene gedachte, een beginsel of een wet, dit toont ons Jinarajadasa als de eigenlijkste bedoeling van leven en kunst, en het denken in veralgemeeningen is het denken van God zelf, in Wiens gedachtecirkel onze gedachtevormen als segmenten zijn te begrijpen. De waarde der kunst is hierin gelegen, dat zij ons in staat stelt mede te denken met dezen Machtige. Die kunst nu arbeidt op hare bizondere wijze. Zij toovert ons een volkomen wereld, omdat de kunstenaar met zijne verbeelding zijne (en onze) ervaringen voltooit; omdat hij in het vergankelijke het onvergankelijke zoekt; omdat hij vooruit grijpt (anticipeert) op de zintuiglijk-waarneembare werkelijkheid; omdat hij in ons de snaar doet trillen der algemeene menschelijkheid en ons op deze wijze met zichzelf gelijk stemt.
Het afzonderlijke, dat ons aanvankelijk absoluut toescheen, doet hij ons kennen als toepassing van eene algemeene idee, en zoo is elke vorm welke geschapen wordt kunstzinnig, zoolang zij den toeschouwer in staat stelt daardoorheen in ruimer gebied te schouwen. Hoe heeft de kunstenaar het machtig vermogen, dat hem wordt toegeschreven? Door zijne intuïtie; doordat hij het talent bezit te grijpen niet hetgeen thans bestaat, maar een tevoren geordende toekomst, naar welke de individu en de gebeurtenis zich neigen; en dit is mogelijk, wijl de gebeurtenissen slechts voor ons verschijnen in opvolging, maar in werkelijkheid bestaan buiten die opvolging, (welke alleen de wijze is waarop onze verstandelijke denkwijze die gebeurtenissen ziet). Want de toekomst is ingeweven in het heden, en in een grooter, goddelijk denkvermogen bestaan de toekomstige feiten reeds als wetten.
De kunst brengt tot den mensch de Oerbeelden of ideeën, de abstracte denkbeelden als bv. de Rechtvaardigheid, die, - onafhankelijk van een denkend wezen of van een feit dat rechtvaardig of onrechtvaardig was - zou bestaan, (zoodat, wijl de Rechtvaardigheid aanwezig is in eene wereld van werkelijke Realiteit, de gedachte van rechtvaardigheid in 's menschen geest kan opkomen). Het oerbeeld, of de idee, is niet een ding, zooals wij dit kennen, het is de kern. Wij zien dozijnen variëteiten in rozen en millioenen individueele rozen; deze zijn alle bizondere voorbeelden van het oerbeeld: de Roos. En zoo heeft iedere vorm, emotie, gedachte, deugd, wetenschap, alles wat tot type wordt gegroepeerd een oerbeeld achter zich, en het bestaan van dit oerbeeld maakt een gedachte van veralgemeening mogelijk.
De veralgemeening als kenmerkende eigenschap der kunstzinnige gedachte toetst de schrijver aan de verschillende afzonderlijke kunsten, wier verband hij aantoont, en wier groepeering hij regelt naar heur betrekking tot ruimte of tijd, waarbij dan het drama, de poëzie, de muziek, als kunsten met tijdsbetrekking, de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de architectuur, als kunsten met uitbeelding in de ruimte worden aangemerkt. - Maar deze is de telkens weerkeerende gedachte: dat de algemeene idee in het kunstwerk weerkaatst wordt, zoodat het kunstvoortbrengsel slechts een spiegel is van iets onmetelijk grooters dan dit voortbrengsel zelf.
De beschouwingen van dezen schrijver zijn afgerond, gaaf als een cirkel, weerkeerend tot haar uitgangspunt. Men zou zijne leer kunnen noemen een symbolische schoonheidsleer; de kunst verschijnt hier als de spiegel der idee, en hij heeft deze gedachte, haar toepassend op de verschillende