Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Frits HopmanIn het Voorbijgaan, door Frits Hopman. (Bussum, J.A. Sleeswijk [zonder jaartal]). De Proeftijd, uitgewerkt fragment van een dagboek, door Frits Hopman. - (Amsterdam, H.J.W. Becht, 1916).I‘HET is voor de meesten onzer een moeilijke en een bittere tijd, wanneer wij voor het eerst “in de wereld” komen. Wij zijn teleurgesteld. Wij beseffen vagelijk iets te hebben verloren. Wij zoeken vruchteloos op honderd wegen ons geluk te hervinden, ons paradijs, ons verloren tooverland te herwinnen. De kindertijd was beter - wij weten niet waarom. Wij hadden ons het leven mooier voorgesteld - wij weten niet hoe. En met den gang der jaren schikken wij ons mokkend in het onvermijdelijke. Nauwer, steeds nauwer ging de wereld ons insluiten met plichten en taken; ons hoofd kwam vol van plannen en regelingen; vragen drongen zich op, die een antwoord eischten - de vrijheid, de vlotheid van leven verdween. Wij kwamen gevangen in moraalvoorschriften en conventies; wij bouwden steeds overnieuw onze wereldbeschouwingen; wij moesten ons terecht vinden onder de menschen en ons brood verdienen. Doch de herinnering aan de natuur was ons bijgebleven. En ook de fantasie had vrij spel. Wij bouwden eene rijkere, schoonere wereld aan de grenzen van de bekende. Toen kwamen de verlangens naar het wonderlijke Oosten, waarvan we lazen, naar Griekenland en Italië; het hunkeren naar avontuur en romantiek, naar het heroïsche en verheffende in het duldelooze sleurleven, naar liefde, naar roem misschien. Daarin zou de verlossing zijn. - Dat was de tijd van de jacht naar het geluk, dat toch ergens schuilen moest op aarde; de tijd van vreemde excessen en even vreemd ascetisme; iedere week bracht eene nieuwe levensinrichting, een nieuwe levensgrondslag; de hervormingen in gedrag, kleeding, bezigheid, huisraad, kwamen in snelle opvolging - maar het geluk, de extatische stemmingen, bleven uit. De eene teleurstelling kwam na de andere. Het “volle vreugdige leven” bleek dor en banaal, de menschen waren hard en kwaaddenkend; de natuur (dat was misschien het wreedste) ledig. Wij verloren ons vertrouwen in de hoogheid van kunst en moraal. Wij zochten vrede en vonden slechts ledige stilte. Eens was er hoop, dat het zielsbegeerde mystieke schoon zou liggen achter de bergen; dat alle heil te wachten was van zeker bewonderd dichter of denker; dat het zou schuilen | |
[pagina 50]
| |
in een nog ongelezen boek. Wij vertrouwden dat het vage vlottende schoon in ons uit te beelden zou zijn - morgen reeds indien wij het wilden. Maar de hoop en het vertrouwen moesten worden opgegeven in vertwijfeling. Was dan alles zelfbedrog geweest?’ Aldus de fijne en uitmuntende prozaïst Frits Hopman in een weinig bekend geworden beschouwing Het overwonnen Leven, waaromtrent hij, in een brief aan ondergeteekende, vaststelde, dat dit artikel misschien ‘het meest ware’ was, óóit door hem geschreven. Het meest ware - o ja, allicht! Want het is de hartstochtelijk-oprechte, schoon dan geenszins verwondering wekkende, noch ook al te zeer ontstellende belijdenis van een waarlijk modernen jongen mensch, die uit zijn vele ingewikkelde geestelijke tobberijen; uit zijn durenden onvreê met de menschen; uit zijn gevoel van alleenheid en verlatenheid temidden dezer wereld der koude zintuiglijk-waarneembare dingen; en uit zijn heimwee en rusteloos zoeken naar wat als een schoon vermoeden is àchter die dingen, hijgt, jaagt en snakt naar de eindelijke ontdekking van een arcanum, naar iets dat wijding schenken kan en heiliging aan het als duldloossaai en ledig aangevoelde leven! In het Voorbijgaan was nog niet verschenen; slechts, hier en daar verspreid, wat schetsen, waaruit later, althans ten deele, deze bundel is saamgesteld. En ook De Proeftijd dus, is van veel later datum, dit schoon en zeer beheerscht gesteld relaas der omzwervingen van een jong schilder door Londen. Maar in beide boeken is het dezelfde stem die ook in Het overwonnen Leven spreekt, aan beide ligt dezelfde, in De Proeftijd zoo mogelijk nog heftiger en hartstochtelijker geworden, worsteling ten grondslag om ‘de overwinning’ van het leven; om een geluk, en een vrede, die van deze aarde niet meer zijn; maar die ten allen tijde, gij weet het, heel den inhoud hebben bepaald van al ons blindjammerlijk eerste zoeken naar Waarheid; en naar Schoonheid. Van ons éerste zoeken. Want dat wild is, en heftig-opbruisend, zonder plan of systeem, en waaraan ten eenenmale alle wijsheid vreemd is der Beproeving en der Ervaring. Terecht, in zijn wonderlijk-fijnzinnige karakteristiek van den bundel In het Voorbijgaan mocht Frans Coenen zich dus gefrappeerd betoonen, om de in Hopman's werk steeds weer voelbaar gemaakte ‘tegenstelling van streven en uitkomst’, en om ‘de onverwachte grijns van het leven bij het moeizaam gewurm der stervelingen’ -: de schrijver had van dit alles de werking ‘aan den lijve’ ondervonden. ‘Waren wij wijs geweest’, zoo betuigt hij deemoedig, ‘dan hadden wij geweten, dat al dat zoeken, al dat rusteloos gezwoeg juist den stoet verstoort van die uiterst teere stemmingen en fijne verbeeldingen, die eens onze troost waren en onze kracht. Wat wij trachten te vinden in de natuur, in de studie, in de moraal, in de liefde, in eene zorgvuldig gekweekte kunstsfeer, in histrionisme en opvijzeling van het daadwerkelijk bestaan - het ligt in ons zelf besloten, zichtbaar wanneer de troebelende begeerte in ons is verstild’. Gelijk hij ook den wonderlijken Mr. Rexford Emmorey, pagina 142 van De Proeftijd, de diepzinnige woorden in den mond legt: ‘Reik nooit naar buiten; alle hulp is binnen je’. Waarmee meteen verklaard is, uit welke levenshouding Hopman's werk zijn oorsprong neemt. Ne te quaesiveris extra - het is deze oude wet, door Persius aldus geformuleerd, waarmee hij leven en werk in overeenstemming wil brengen; - zoek u, o mensch, niet buiten u zelf! | |
IIEr is dientengevolge, in deze beide boeken, een zeer duidelijk merkbaar of aanwijsbaar streven naar Wijsheid. Het leven, vooral in De Proeftijd, is voor Hopman eene Opvoeding. Een soort scholing, die den sterveling, door velerlei tegenslag en verdrietelijkheid, en mij dunkt maar luttel levensvreugde, door verschillende levensphasen moet voeren tot een soort onschokbaar, misschien mag men zeggen universeel Inzicht, vanwaaruit ditzelve leven, achteraf, als ‘overwonnen’ zal verschijnen. Want de bovenomschreven Wet, ‘eene oude waarheid’ ook naar het getuigenis van Hopman, en die stellig ‘de wijzen van alle tijden wel geweten’ hebben, schijnt er niettemin eene van de soort, die door ieder ‘geslacht en ieder mensch opnieuw moet worden ontdekt’. En zoo is hier dus een staag trachten naar het doorgronden van den Zin der dingen, een omzichtig en bedachtzaam vorschen naar de Beteekenis van elk gebeuren, en een dag-na-dag angstvallig en nauwkeurig meten van de hoegrootheid der Levensvorderingen, dewelke in zoowel kleine successen als in dito ‘nederlagen’ (Proeftijd, 143) zich demonstreeren. Als gevolg van dit alles heeft Hopman's oeuvre zeer sterke intellectualistische tendenzen, en ik moet eerlijk bekennen, dat het er mij te sympathieker om is. De wijsheid toch, en het intellectualisme, zijn hier geenszins voor de poes, en wij danken aan 's schrijvers levenshouding zeer opmerkelijke en verrassende dingen - vooral ook woorden van waarachtige wijsheid. Wat echter te bejammeren valt, en ik heb hier voornamelijk het oog op De Proeftijd, is, dat, tengevolge van Hopman's werkwijze, deze wijsheid wel eens leelijk in het gedrang komt, en dan ijlings door den schrijver verlaten wordt voor eene, | |
[pagina 51]
| |
mogelijk op zichzelf zeer interessante, echter in het verband van het verhaal misplaatste, en daarom storende en detoneerende... realiteit. Als voorbeeld mag hier dat deel van De Proeftijd genoemd worden, waar de jonge schilder eindelijk zijn ‘Lief’ ontmoet, en dus De Liefde vindt. De lezer, natuurlijk, is er op voorbereid, en hij verwacht nu, van een zoo hemelbestormenden jongeling, dat hem, zooal niet aanstonds Zin en Beteekenis, dan toch de onmiddellijke uitwerking van dit feit, op den jongen kunstenaar, zal worden beschreven. In plaats daarvan, echter, wordt dezelve lezer, en wel eenigermate tot zijne niet geringe verbluffing, vergast op ettelijke pagina's van je zuiverste realisme, zijnde de omstandige beschrijving van een, overigens belangwekkend, Londensch stadsdeel. Nietwaar? - dat het den onderhavigen gelukkigen jonkman op dat moment aan woorden van wijsheid ontbreekt... niets is, zou ik willen zeggen, menschelijker. Maar in den schrijver missen wij ze zeer in 't oog vallend, ook al vergoedt hij later dit gemis door een prachtig citaat aan het slot van De Proeftijd! Het komt mij echter voor, gelijk ik reeds zeide, dat dit verschijnsel saamhangt met Hopman's werkwijze, waarvan hij ons het recept heeft aan de hand gedaan op pagina's 38 en 39 van In het Voorbijgaan. ‘Flink wat gedetailleerde beschrijving’ heet het daar, ‘een geurtje van romantiek, plenty locale kleur’. Is dit het algemeene recept geweest voor de schetsen van den bundel In het Voorbijgaan, niet minder dunkt mij deze werkwijze voortgezet in het dagboek De Proeftijd. En mag deze manier Hopman, ook naar mijne overtuiging, ruimte gegeven hebben tot het ontwikkelen van prachtige qualiteiten als prozaschrijver, zij leidde ook tot verschijnselen als welke ik hierboven signaleerde, en doet per slot van rekening den completen arbeid verschijnen, als dien van iemand in wien twee zielen wonen. Want hoezeer, ten eerste, Hopmans werk zich kenmerkt door een eigenaardig soort humor of geestigheid; en hoezeer hij, verder, zich menigmaal te buiten gaat aan louter realiteitsbeschrijving - hij is feitelijk noch humorist, noch van harte realist. Ofschoon hij oogenblikken heeft dat hij, verliefd en sensueel, de wereld der reëele dingen aanziet met de verrukte oogen van een schilder, - die wereld is hem pas ‘volmaakt en dierbaar’ (Proeftijd, 158) wanneer binnenin iets gewonnen is, een doel bereikt, een zin doorgrond, een inzicht moeizaam veroverd. Om de realiteit als zoodanig is het hem feitelijk nimmer begonnen: hij houdt niet van wat daar gemeenlijk onder verstaan wordt. Neen, het is hem veel meer om juist dat ‘geurtje van romantiek’ te doen. Zoolang hij zich het nieuwe inzicht niet heeft eigen gemaakt, heeft hij behoefte de werkelijkheid te ‘kleuren’ - heeft hij behoefte aan romantiek en avontuur. De realiteit, als zoodanig, doet hem doorgaans slechts wat weemoedig peinzen; terugverlangen naar iets beters, dat eenmaal was, of moet geweest zijn; of rusteloos zoeken naar een arcanum: ‘het leven is zoo saai en onbelangrijk’ (Proeftijd, pag. 1). En wie zich mocht willen vergapen aan zijn humor, moge bedenken, dat deze eigenlijk ontspringt aan eene bewust aangenomen, wel-overlegde houding. Zeker, als het leven hem pijn doet, of ook wel de herinnering, dan beschikt hij soms plotseling over een hooghartig soort geestigheid. Maar het is er eene, die te dikwijls overslaat, en even dikwijls schrijnt, en die het onmiskenbaar teeken draagt van minder aan het hart dan aan het verstand te zijn ontsprongen. Geestigheid en wrange humor zijn hier maar het armzalig manteltje, waaronder het bloedend Ik zijne wonden aan de oogen van koekebakkers en straatschreeuwers onttrekt. Want Hopman, in den grond, is een zwaarmoedig peinzer. Maar toch ook weer geen man van de abstracte gedachte alleen. Want iemand met een telkens weer heftig oplevende belangstelling in de wereld der reëele dingen, een onvermoeid-bezig | |
[pagina 52]
| |
weter van veel saamgestelde, ingewikkelde, dormaterialistische dingen, ja van zelfs hunne aparte, vak-technische benamingen - tòch een peinzer! Een vaak-teleurgestelde, zeker, en een mensch die, als andere menschen, rijkelijk zijne portie tranen daarom geschreid heeft. Maar toch iemand die te trouw aan 't eigen Ik is, en ten slotte ook puur-en-simpel te energiek en te wellevend, om anderen veel lastig te vallen met zijn persoonlijke moeiten en verdrietelijkheden. Aan een pas herstelden vriend doet hij je dikwijls denken, dien je veel gauwer dan je gedacht had al weer op straat ontmoet, opgewekt en lachend, hoewel wat bleekjes nog en schraal; en het ontgaat je natuurlijk niet dat zijne stem somtijds overslaat. Maar toch een verduiveld kranige kerel, zooals hij daar nu flink en stram weer naast je loopt, en waarachtig nog plezier gehad heeft zich zoo tiptop in 't pak te steken, zoodat je denkt: nou maar jonge... 't mag wezen zooals 't wil .. fashionable bèn je... bepaald héél fashionable... | |
IIIEn dan is er ten slotte nog dit, wat Hopman's werk tot zoo, niet slechts aantrekkelijke, maar ook opwekkende en vaak ongemeen stichtelijke, lectuur maakt: de adem van eene markante, zeer eigene persoonlijkheid, het onmiskenbaar aroma van geestelijke hoogheid en voornaamheid. Ziehier een bovenal trotsche, onafhankelijke geest - trotsch en onafhankelijk in uitsluitend goeden zin! Een die, hoezeer soms ook kleine woorden van niet-altijd-even-overtuigende gelatenheid en van niet-immer-waarachtig-vromen deemoed sprekend, zich van dien trots - en van zijne gevaren en moeilijkheden! - maar al te zeer bewust is (Proeftijd, 107). En belangwekkend is het, te dezen opzichte op te merken, hoe, aan het slot van De Proeftijd, de schrijver niet gedoogen kan, dat zijn boek, bij een zóó hoogen inzet, toch zal eindigen, als andere boeken, bloot met de vermelding van... een huwelijk! Een huwelijk ‘het banale einde’ van ‘de romantische passie’ zijner helden! Zijne geestelijke fierheid en onafhankelijkheid dùldt het niet, en ijverig weert hij de gemeenzame waardeschattingen der vulgarizeerende massa af van de eigen heilige, moeizaam verkregen levensuitkomst! Banaal! roept hij, mògelijk! ‘Maar alleen voor de oppervlakkigen!’ ‘Want er is eene hoogere romantiek, die van geen avonturen weet - in de stille, toegewijde liefde, “the subtle interweaving of habit with affection, which makes life saturated with love, and love itself dignified through the serious aims of life”. “The companionship of two souls striving in emolous spirit of loving rivabry to become better, to become wiser, teaching each other to soar”’ (Proeftijd, 200). Het is deze voortreffelijke eigenschap van geestestrots, van frischheid en ongebrokenheid, die den kunstenaar, nà de omzwerving, nà 't rusteloos en onafgelaten zoeken, nà de passie en de bittere ervaring, steeds nieuwen vrede waarborgt bij waarachtig geenszins alledaagsche, wijl moeitevol uit de diepte gedolven schatten van wijs, bedachtzaam levensinzicht. Hoewel overigens, in de aangehaalde passage, het citaat wel wat bevreemden kon - het citaat, bedoel ik, in de plaats van Hopman's èigen woord! Dat èigen woord, en de èigen gedachte, waarom het hem klaarblijkelijk immer zoo te doen is! Hij toch is zich zoo pienterklaar bewust, hoe wij per slot allen leven in den ban van menige suggestie - suggestie van massale overtuigingen, van klakkeloos geleende en geborgde gedachten, van lijdelijk aanvaarde uitingen van vreemden wil en vreemde kracht; en hoe wij maar al te spoedig wanen, het vaak-vernomene of algemeen-gehoorde, zoodra het maar zijne aanvankelijke vreemdheid voor ons verloren heeft, ook reeds te hebben verstaan, en ons eigen gemaakt. Hij weet hoe in onzen smaak, in onze moraal, in ons verstandelijk oordeel, maar al te dikwijls de reminicenzen van dat niet-eigene overheerschend zijn; hoe wij ons onze voorstellingen en begrippen meest eenvoudig hebben laten ‘opdienen’, als door een huisknecht of 'n kellner, keurig-correct, precies naar ons behoef; en hoe wij allen daarom een stuk plebs in onze zielen dragen. En het is nu juist de strijd om van dat stuk plebs bevrijd te raken, die in Hopman's beide boeken zoo duidelijk merkbaar is. Vandaar die ‘onverwachte grijns van het leven’ telkens; vandaar des kunstenaars onophoudelijk wankelen tusschen plotselinge zwakheid en systematisch-volgehouden kracht, - vandaar ook zijn geslingerd-worden tusschen sterke-en-innige aandacht voor het zuiver-spiritueele en z'n heftig-levende belangstelling in de nuchterste realiteit. Dien strijd geeft hij nièt op; van het niet-eigene mòet hij bevrijd; hij moet zichzelf zijn, wordend wat hij wéét te zijn; vrij van vooroordeel en suggestie; klaar en zuiver binnen de grenzen van het eigen Ik. En zoo verschijnt hij dan, achteraf, wel als een zeer waarachtig kunstenaar; een stevig, sterk volhouder; een moedig, taai doorzetter; een rusteloos gravend en delvend uitdieper van het leven - en er is mislukking noch einde, want per slot beteekent alles vorming. Het gansche leven is hem eene leerschool, en elke levensphase voorbereiding, proeftijd, tot eene volgende. Het komt mij voor, dat deze levenshouding van zeer waardeerbre wijsheid getuigt. Van hetzelfde levensbesef namelijk, dat Goethe zoo prachtig geformuleerd heeft: | |
[pagina 53]
| |
Und so lang du dies nicht hast,
Dieses: Stirb und Werde!
Bist Du nur ein müder Gast
Auf der armen Erde.
D.Th. JAARSMA. |
|