| |
Letterkundig leven uit de maart-tijdschriften
De Gids.
Opent met een proza-stuk van Arthur van Schendel: Safya. Hierop volgen Verzen van P. Otten, Herman Lijsen en M. Nijhoff. - Met eenige brieven van Herman Teirlinck aan Karel van de Woestijne eindigt het Eerste Boek van de Leemen Torens, en de Redactie bericht, dat deze publicatie hiermee (in haar tijdschrift waarschijnlijk; of is den auteurs
| |
| |
zelf wellicht de moed tot voortzetting van deze weinig verheffende relazen ontzonken?) gestaakt wordt. Het blijkt nu bovendien, dat deze brieven geen ‘echte’ gebeurtenissen mededeelen, maar, min of meer althans, fantasie geven. In den laatsten brief tenminste lezen wij, dat Teirlincks zuster aan haar broer de vraag stelt: ‘Wel Herman, heeft dan geen van ons beiden nog aan trouwen gedacht?’ Waarop Herman (terugblikkend op al de huwelijksslechtheid welke hij juist zoo smakelijk aan zijn vriend Karel heeft opgedischt) mismoedig antwoordt: ‘Neen, beste zuster; ik hoop dat ik er nooit aan mag denken’.
Als we nu echter 't interview in ons tijdschrift opslaan, dat André de Ridder indertijd met Teirlinck had, dan lezen we daar wel degelijk over Teirlincks vrouw en vinden we zelfs haar portret!
En oordeelt ge nu, lezer, dat ik als een ouwe juffer aan 't uitpluizen ben, en vraagt ge wat dàt nu in 's hemelsnaam met litteratuur te maken heeft: of het ‘echt’ is of niet - dan ben ik de eerste om te antwoorden: 't doet er inderdaad niets niemendal toe. Maar wat drommel, waarom hebben kunstenaars als Teirlinck en van de Woestijne ons ditmaal met hun werk dan ook niet naar het hooger niveau van een reëeler werkelijkheid weten te dragen; waarom moesten we mèt hen zoo jammerlijk blijven steken in de materie van gelijkvloerschheid en kaffeeklatsch? - Van Dr. Ch.M. van Deventer een Dialoog over den Droom, de betoogstof waarvoor schrijver voor een goed deel ontleende aan een brietwisseling door hem met den heer Dr. H. Onnen Sr. gevoerd.
Van de overige bijdragen noemen wij nog slechts het, naar 't mij voorkomt, hoogst belangrijk artikel van Dr. J.C. Hol over de Kamermuziek van Claude Debussy.
| |
Groot-Nederland.
Als Annie Salomons dicht, bekruipt mij altijd de lust om te citeeren, hoewel ik wel weet dat er dichters zijn die verskunstig fijner werk geven in onze tijdschriften. Maar er is zooveel directe menschelijkheid in deze gedichten, zooveel van dát wilde en ongetemde ‘oer-gevoel’, waarvan wel iets in vélen van ons leeft, nette, ingetogen lieden, die wij voor de wereld gemeenlijk zijn.
Ziehier iets uit ‘Zwerverslied’, dat aan Adama van Scheltema doet denken, maar minder speelsch en klaar is; van een troebeler bewogenheid:
Ik heb geen vrouw, ik heb geen kind,
Niets dat mij aan een haardstee bindt,
'k Mag door de vrije velden gaan,
En boven mij de zon zien staan,
En stormen met den stoeren wind...
Ik heb geen vrouw en 'k heb geen kind.
Want waar ik kom of zoek of ga,
Daar loopt mij de oudë onrust na.
Een lach, een woord, een oogenspel,
Een kus, - een zucht, - en dan vaarwel.
Al gaf men mij ook Gods genâ,
Dë onrust drijft me, waar ik sta...
Geen, die mij kent, geen die mij mint,
Dan de oude, stoere, wilde wind.
‘Outcast’ (waarom déze titel?) citeer ik geheel:
Nu moeten wij wel scheiden, schat,
Nu ik jë alles heb gegeven,
Mijn jeugd, mijn schoonheid, van mijn leven
De bloem, het teerste, wat ik had,
Nu is mij niets meer, niets gebleven.
Het waren maanden rijk aan strijd,
En angst en weigre' en toch verwachten.
Ik beefde, maar jouw oogen lachten.
Wat heb ik vaak verwoed geschreid...
En toch - 't was zalig, al mijn krachten
Te buigen voor jouw heerlijkheid.
De zomer branddë in ons bloed,
Er kwamen schelle, heete dagen,
Nachten, dat we vertwijfeld lagen,
En eindelijk werd alles goed,
En stil, een wonder om te dragen.
Maar nu ben ik zoo arm en zwak,
Leelijk en ziek en laag-gezonken,
Dat vóór je nog van scheiden spràk,
Ik 't voelde, naar mijn krachten slonken,
Hoe langzaam-aan je liefde brak.
Wij móeten nu wel scheiden, schat.
Dit zijn geen lippen voor jouw kussen,
Ik heb geen borst om je te sussen,
Ik gaf je alles, wat ik had.
Niets bleef mij, dan deez' niet te blusschen
Liefde voor jou, die licht vergat...
Gedichten ook geven J.G. Danser en Jan van Nijlen. Cyriël Buysse vervolgt zijn roman ‘De Strijd’; Carry van Bruggen haar doorwrocht ‘Prometheus’.
De fijne essayist Frans Coenen begint Studies van de Tachtiger Beweging, - de beweging die thans in een historisch stadium is getreden en dus voor een beschrijving langzamerhand wel rijp. Schr. gaat eerst de (oude) Gidsbeweging van 1837 na, die hij kenschetst als een reactie tegen het classicisme der Letteroefeningen, het piëtisme in de kunst en het verloopen familiaal romantisme van Tollens. Toch is er in die Gids-beweging iets halfslachtigs gebleven: haar vertegenwoordigers komen uit het burgerlijk maatschappelijke toch niet los, brengen het slechts tot vrijbuiterij op verstándelijk gebied, een soort van cerebrale hartstochtelijkheid. Maar daarvan erfden hun navolgers niet, en alle vuur bluschte; er kwam doodsche windstilte.
In de rubriek: Buitenlandsche Literatuur behandelen Jan van Nijlen en Herman Wolf de volgende werken: Pierre Hamp, Gens (waarin zeer karakteristiek menschen van allerlei leeftijd, stand en karakter beschreven worden); André Beaunier, Figures d'autrefois (geestige, gevoelige schetsen; een humor zachtzinnig en elegant en soms wat weemoedig); André Salmon, Histoires des Boches (een 20-tal niet kwaadwillige histories en anekdoten van en over Duitschers); Hugo von Hofmannsthal, Die prosaichen Schriften gesammelt (I en II in 1907, III in 1917) (behalve het mooie opstel over van Gogh, de dagboekfragmenten eener Grieksche reis en de aphoristische studie over den wijsgeer Dilthey in den IIIen bundel veel woordenpraal en rhetoriek); Arthur Schnitzler, Doktor Gräsler (een niet meer jonge man wil nog eens naar 't geluk grijpen, met een hoogstaande vrouw, maar voelt in haar een te kort aan liefde en alles loopt op een leege teleurstelling uit. Dit eenvoudig gegeven met een rijke plasticiteit en innig-menschelijk beschreven); Norbert Jacques, Piraths Insel (in dit boek zijn de oude Robinsonaden weer in eere hersteld).
Met de keuze van het tooneelstuk ‘Palestina’ toont volgens Greshoff (Dramatisch Overzicht) Royaards zich, helaas wederom, niet als den ouden ‘vernieuwer’ van ons tooneel, maar als ‘een van de ergste smaakmisleiders’. ‘Monsieur le Directeur’ noemt Gr. ‘een reeks alleraardigste genrebeeldjes’. ‘Domheidsmacht’ wordt als ‘zuiver verstandelijke arbeid’ gekarakteriseerd, die niet ontroert maar ergernis geeft, omdat inderdaad de domheid nog altijd de macht heeft.
| |
Onze Eeuw.
Wiboka schrijft over de heerlijkheden van het ‘Marine- | |
| |
varen’. Ziehier de montere (of zegt ge troostelooze?) levenswijsheid van dezen zwervenden zeeman uitgedrukt in een paar zinnetjes:
Ik ben naar zee gegaan met de leer, dat die levensreis de beste is, waarbij het Gevoel de zeilen vult, en het Verstand het roer houdt, - en overigens
Dr. N.J. Singels philosopheert over het ‘Toen en Nu’ en vindt veel van hedendaagsche gebruiken bij de oude Romeinen in wat anderen vorm terug. Boeiend blijven de Reuter-Herinneringen van Prof. Dr. F.J.L. Krämer, welke een aardigen kijk geven op dien tijd. Dr. A.C.S. de Koe behandelt ‘Nieuwe Boeken’; Spectator schrijft over Tooneel te Amsterdam - hetgeen een vaste rubriek schijnt te worden (iets nieuws in dit tijdschrift). Déze chroniqueur blijkt minder moeilijk te voldoen dan zijn collega in Groot-Nederland; immers hij wil, over ‘Palestina’ sprekende, dat hij ‘een tweederangsstuk’ noemt, evenwel ‘mits met smaak opgedischt, nog zeer genietbaar voor de argelooze menigte’, wel een concessie doen aan den tooneeldirecteur: ‘van ons [recensenten] alléén kan hij niet leven’. Maar valt het niet te vreezen, o Spectator, dat met een dergelijke principieelslappe houding der critiek het tooneel móet zinken in een moeras?
Gedichten geelt Jacqueline van der Waals. Eigenaardig, dat de wijsgeer Dr. J.D. Bierens de Haan in dit tijdschrift zoo ànders denkt over van Suchtelens ‘Uit de diepten der Ziel’ dan zijn broeder de vakman, Dr. P. Bierens de Haan, het deed in de vorige afl. van Groot-Nederland (vergelijk vorig nr. van D.G.W.). Recensent vindt in de inleiding van v.S. ‘wijsgeerig doorzien wat zonder dit doorzicht onbegrepen blijft’ (het onwijsgeerige der Freudiaansche school is, dat zij, waar 't gaat over de, ook door v.S. van groote beteekenis voor het geheele geestesleven geachte sexualiteit, in den onderbewusten achtergrond vooral de dierlijkheid der menscheziel benadrukt, terwijl v.S. hier geen dierlijkheid zonder meer vindt, maar er ‘de verkeering der goddelijke scheppingskracht’ in weet aan te wijzen).
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Geeft deze maand als hoofdartikel een bijdrage van onzen medewerker, den schilder Otto van Tussenbroek, over Giovanni Segantini, met zelf-portret en 9 andere illustraties naar werken van den meester. S. Kalff schrijft over den schilder H.G. Pot in het Frans Halsmuseum; C.W.H. Verster over Heraldieke Kunst, bij vele afbeeldingen van familiewapens. Letterkundige bijdragen van Hélène Swarth, Elisabeth Zernike en Charivarius, van welken laatste een kleine ‘tooneel-fantasie’: de droom van een jong meisje in gesprek met een oude, in 't leven gerijpte vrouw, die... zijzelve blijkt te zijn.
In zijn boekbespreking prijst Robbers in Joh. de Meesters ‘Gedenk te leven’ vooral de typeering van den schilderneef de Fouquières: ‘een met 'n bravoure à la Forain neergebliksemde mensch-teekening’. Voor 't overige te veel een ‘kortademig ratjetoeverhaal’.
| |
De Nieuwe Gids.
Niet bepaald om de aflevering te openen vinden wij Aleida van Pellecom's ‘Dorpsleven’. M.H. van Campen vervolgt zijn studie over Nederlandsche Romancières van onzen tijd. S. Kalff deelt ons 't een en ander mede over de Haarlemsche genre- en portretschilderes Judith Jans Leyster, die in haar tijd een zekere vermaardheid genoot, maar later geheel in 't vergeetboek raakte. De predikant Samuel Ampzing noemde in zijn Kroniek haar naam in één adem mét dien van hare zuster in de kunst Maria de Grebber, beiden door hem aangemerkt als kunstenaressen ‘met Spaarne-water gedoopt’(!)
Van Cornelis Veth een ‘Kunstnotitie’ over de vraag, of de dezer dagen bij de firma Goudstikker geëxposeerde schilderij ‘de Apostel Paulus’ van Rembrandt is of niet (Hofstede de Groot beweert van wel, Dr. Bredius en C. Spoor van niet).
Alice Plato heeft muziek geschreven bij zes chineesche gedichten van C.v. Wessem. Verder vinden we poëzie van Hélène Swarth, Jan van Nijlen, Felix Timmermans en Hein Boeken. Kloos heeft het in zijn Kroniek over Joh. de Meester; André de Ridder behandelt de boeken van een Belgisch Volksvertegenwoordiger in Italië: Jules Destré, En Italie avant la Guerre; En Italie pendant la Guerre. de R. kenschetst den schrijver (socialist) als ‘een der weinigen die op het Forum spreken kunnen, tot Italianen, van de oude Republiek’. Verder kondigt hij ‘drie [Belgische] boekjes uit Holland aan: Eugène Roetener, Impressions et Croquis de Hollande (1915); Les Nôtres (1915); Un homme chez les Esprits (1916). Roetener laat zich daarin kennen ‘als een der weinige Belgische schrijvers, die, in Holland vertoevende, getuigenis van hun liefde voor Holland hebben gegeven’.
| |
Stemmen des Tijds.
Dr. J.C. de Moor vergelijkt ‘Gorter's oude en nieuwe Muziek’ en wordt daarbij pijnlijk herinnerd aan een oud spreekwoord: ‘Prijs den dag niet vóór den avond’. Wie eerst met volle teugen ‘Mei’ heeft genoten en daarna ‘Pan’ doorworstelt moet ook denken aan Jesaja's: ‘Hoe zijt gij uit den hemel gevallen, o morgenster, gij zoon des dageraads!’
Dr. J.A. Vor der Hake handelt uitvoerig over Dr. Jac. van Ginneken en het onderwijs in de moedertaal. v.G.'s invloed acht hij zeer weldadig.
| |
La Revue de Hollande.
Dit tijdschrift (wij zagen er in lang geen aflevering van) begint een vertaling van de Kleine Johannes (‘Le petit Johannès’) door Leon Paschal. Pierre Benoit en Louis Mandin geven verzen. In de rubriek: ‘de Paris à la Haye à travers le Monde’ vinden we o.a. iets over den invloed van den franschen geest op de architectuur en de decoratieve kunst in Holland, en over Vincent van Gogh als romanheld. Gedoeld wordt hier op den juist verschenen roman van Marc Elder: La Vie apostolique de Vincent Vingeamme, een schildersgeschiedenis blijkbaar geïnspireerd op het leven van van Gogh. Het milieu is niet dat van van Gogh: geen Nuenen dus, geen den Haag, geen Borinage. Vingeamme is een fransche boer, met v.G. deelend ‘cette frénésie, cette rage de produire’ en ‘l'amour de la lumière’.
In Leven en Werken een novelle van Arthur van Schendel, een artikel van Prof. de Visser over de Mystieke handhoudingen en attributen der voornaamste figuren van het Noordelijk Buddhisme (met illustraties), Verzen van W. Graadt van Roggen. Nico v. Suchtelen heeft den vorigen zomer gekampeerd en geeft nu dagboekfragmenten uit zijn in de serie ‘Reizen en Trekken’ te verschijnen ‘Zwerftochten met de Tent’. Annie Salomons leert haar abonnées ‘Jaapje’ lezen.
De Hollandsche Revue geeft o.m. een karakterschets van den Jaarbeursman: Mr. Dr. W.A. van Zijst. Onder Belangrijke Onderwerpen een artikeltje van den snuffelaar naar historische curiositeiten: S. Kalff, over Bilderdijk te Haarlem.
In Omhoog, behalve stichtelijke stukken, mededeelingen over de ‘Woodbrookers in Holland’, wier orgaan dit tijdschrift is, sedert kort.
|
|