Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwFolklore, biographie etc.Nederlandsche Sagen en Legenden, door Jozef Cohen. - (Zutphen, W.J. Thieme en Cie, 1917).Niemand opende. Ze luisterde of er van binnen geen geluid kwam.
(De straffe Gods uit Cohen's Nederlandsche Sagen en Legenden). Een werk over onze sagen en legenden, dat zeer zeker onze aandacht ten volle verdient. De schrijver toch verwerkt in dit boek zijn stof op andere wijze en volgens andere opvattingen dan tot nu toe gebruikelijk was. Zooals ook in de mooie voorrede vermeld wordt is het de eerste maal dat een bundel Nederlandsche sagen en legenden het licht ziet, bewerkt door een auteur die de ziel der folklore tracht te ontdekken. Wel verschenen in periodieken en volksalmanakken tallooze sagen en legenden, doch steeds was de weergave slechts vermelding, en was het doel een bijdrage te leveren tot de geschiedenis der verschillende provinciën. Opgeschreven door een auteur, die de volksziel liefhad en de sagen intuïtief aanvoelde, waren ze echter nog niet. Eén schrijver is Cohen voorgegaan: Gustaaf van de Wall Perné, wiens prachtig werkje over Veluwsche. sagen een mijlpaal is op dit gebied. Zelden ontmoetten we een auteur, wiens talent zich zoo zeer leende voor het verhalen van sagen en wiens geest er zoo geheel één mee was. Groot, bijna te groot, was de taak die Cohen zich gesteld heeft. Vaak heeft hij een sage te vluchtig behandeld en den toon niet goed vastgehouden. Dikwijls wijdt hij te veel uit en wordt zijn sage tot novelle. Zooals hij ze uit den volksmond vernam: kort en met een spoedig opeenvolgen der feiten, zóó had hij ze moeten opschrijven. Mooi is weergegeven: ‘de slaper in het voorhout’; welk een echt karakteristiek Hollandsche sage, vol echten humor! Men heeft wel eens beweerd, dat Holland geen land was voor sagen; dat ons volk er te nuchter voor was. Na lezing van dezen bundel zal men echter wel van meening veranderen. De zeemeermin van Edam, 't vrouwenzand, Mooi Ann van Velp, de stille zonde van Bergen op Zoom, te veel om op te noemen, hoe schoon | |
[pagina 40]
| |
zijn ze en hoe voortreffelijk werden ze vaak weergegeven. Ondanks zekere bezwaren zijn we Cohen dankbaar voor het werk ons geschonken, en met graagte zullen we een volgenden bundel zien verschijnen. Veel zou er nog over de uitgave van het boek in verband met band en verluchting te zeggen zijn. Nog altijd hebben we in herinnering de uitgave der Edda's met verluchting van de Wall Perné. Beter dan de illustraties van Pol Dom was geweest een versiering met houtsneden, wel het meest geschikt tot verluchting van sagen. Doch zooals reeds gezegd: het verschijnen van dit boek is ons een vreugd.
NICO ROST. | |
Weggevlotene Jaren, door L.C. Schuller tot Peursum. - (Amsterdam, W. ten Have, z.j.).Abonné's op de ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ wien de primeur van deze ‘Weggevlotene jaren’ te beurt viel en die nu dit deeltjen in handen mochten nemen, wacht eene verrassing: het geheele achtste hoofdstuk, lang niet het minste, integendeel! blijkt hun onthouden te zijn. Laten zij er zich niet over ergeren, maar even het voorberichtjen inzien, waaruit zij vernemen dat de teekening van den trouwen dienstknecht in genoemd hoofdstuk reeds voor jaren een plaats gevonden had in Bredée's ‘Familie-Kalender’ en, natuurlijk, een tijdschrift discht in den regel geen crambe recocta op, hoe uitnemend die bereid moge zijn. Of voor ditmaal geen uitzondering had kunnen gemaakt worden? In elk geval moge de trouwe knecht een reden te meer zelfs voor bovenbedoelde abonné's zijn om zich Ds. Schuller's gedenkschriften in hun nieuwen vorm aan te schaffen; immers, deze, in plaats van om de twee maanden een hoofdstuk, thans achtereenvolgens te doorlezen, zal hun een nieuw genot zijn, en 't boekje behoort tot die werken, welke men gaarne ook later af en toe nog eens ter hand zal nemen. Het is vol bijzonderheden welke slechts een geheugen als dat des auteurs bewaren kan; en hoevelen bezitten zulk een geheugen? Bijzonderheden, die de kennisneming alleszins waard zijn, medegedeeld met zulk een eenvoud, in een zoo beknopten, zaakrijken vorm, een over 't geheel zoo zuivere taalGa naar voetnoot1), een schrijftrant, zoo gespeend van alle effectbejag, ‘woordkunsterij’ en wat dies meer moge wezen, dat de bezitter van dit aangenaam gedrukte geschrift het meer dan eens zal wederzien met dezelfde verkwikkende gewaarwording, als waarmede men 't gelaat van oude beproefde vrienden wederziet. Het is mij onbekend of er in de bloedmenging des heeren Schuller ook maar een greintje sentimentaliteit schuilt. Zoo ja, dan weet hij 't met volmaakt meesterschap te onderdrukken of te verbergen. Zijn stijl geeft den indruk van eene gezonde nuchterheid, van klare oogen die menschen en dingen zien gelijk zij zijn, van een nooit zich verloochenenden goeden smaak wanneer hij te boek stelt wàt hij ziet, van eene eerlijkheid die nooit kwetst, eene ironie wier vlijm zich meer laat raden en gevoelen dan vertoont. En toch gaat er op deze wijze weldadige warmte van hem uit. Niet dikwerf, indien ooit, lokt hij een traan in uw oog van medegevoel, allerminst tranen van lachen; maar keer op keer wekt hij een glimlach van welgevallen en lang niet zeldzaam steekt gij in gedachten de hand uit om de zijne te drukken. Op het omslag van het boekske vindt men eene teekening, die gelukkiger had kunnen uitvallen, maar den inhoud voortreffelijk in beeld brengt: een grijsaard, een zandlooper in de hand aandachtig beschouwende; oude van dagen, in zijne herinneringen verdiept. Wordt hiermeê aangeduid dat het werk voor jongeren niet bestemd noch geschikt is? Of kan ook voor hen de lectuur een genot zijn, voor studenten en tevens voor hunne beginnende hoogleeraars vruchtbaar? Experientia docet - de eigene alléén niet, voorwaar. Ziehier als in een spiegel allerlei ervaring gedurende niet onbelangrijke tijden weêrkaatst: zijn er niet lezers met nog weinig of geen ondervinding, die er ‘zich zacht aan spiegelen’ willen? Wat hiervan zij, de anderen, vrienden en tijdgenooten des auteurs, hebben de acht hoofdstukken reeds lang uit, hebben ook het nieuwste dat er inmiddels in de ‘Stemmen’ op gevolgd is reeds gelezen en verlangen naar wat deze met de Lentemaand hun brengen zullen. De benijdenswaarde die nog zooveel van zijne lente heeft overgehouden legge vooreerst de pen niet neêr! I. ESSER. Jan. 1918. | |
VerzenDe Boog. Verzen door Herman van den Bergh - (Zeist, J. Ploegsma. 1917)Herman van den Bergh, de meest representatieve der ‘Getijers’, bracht zijn verzen, ons, voor een | |
[pagina 41]
| |
deel, bekend uit ‘Elseviers Maandschrift’ en, vooral, uit ‘het Getij’, in een kleinen bundel tezamen. Een eigenaardige ineenvloeiïng van wezenseigenheden ligt aan deze verzen ten grondslag. Zij zijn de ver-beeldingen van een hoogst opgevoerde bewustheid, maar tevens - o verwonderlijke samensmelting, die het wezen des dichters bepaalde! - zijn zij van een hevige en onbezonken spontaneïteit.
Herman van den Bergh
Foto Atelier ‘Prinses’, A'dam Het verhelderd zelfbegrip, dat eigen wezensstand zuiver wist vast te stellen, geeft de veruiterlijking van het allerinnerlijkste in een zeer persoonlijke zegging. Het gedicht ‘Tegen Avond’ met zijn schoonen breeden aanhef: ‘Hemels staan op mijn hand gebogen;
ik zing mijn lied. -’
is de belijdende zang van de zichzelf in klaarheid aanschouwende ziel. - De intuïtie, opvloeiend uit de verborgen bronnen van het diepst onbewuste, beeldt in een brandende bezieling de visionaire aanschouwing van het Al. Dan weet de visie grenzen noch horizonnen, de ruimte van den Kosmos doorwaait het vers, dat dan geen ander rythme kent dan dat der eigen zielsbewogenheid, en dat klopt en bonst van onbedwongen hartstochtelijkheid. ‘Tragiek’ en de uit zes verzen bestaande ‘symphonie’ ‘de Vlam’ beelden in deze bonzende cadanzen de felle aanschouwingsontroering. Een krachtig plastisch uitbeeldings-vermogen doet deze verzen scherp-suggestief zijn, doch er is een vertroebelende onrust, die hun strophen doorbeeft: de onrust van het niet bezonken zijn van de ontroerde beleving. Soms is het visionair-geziene, ragfijn uitgebeelde onwezenlijk en ontastbaar als een gedroomde stemming. Hoor den aanvang van deze ‘Nocturne’. ‘De maan roeit brandend
langs 't wolkenrif,
en 't bosch is paars:
vergiftigd.’
In dit vers, gelijk in enkele andere in dezen bundel, zijn sentiment en beelding in schijn een negatie van de gewone werkelijkheid - inderdaad beduiden zij een meer reëele, wànt een geestelijke realiteit. Het is in dit en dergelijke verzen, dat verwantschap voelbaar is met de kunst van dien anderen ‘Getijer’, M. Nijhoff. Alleen is bij Nijhoff, den decadenten, deze zijde scherper belicht. De schoonste eenheid van verklaard besef en dichterlijke intuïtie is m.i. bereikt in het in al zijn kleinheid zoo magistrale gedicht, het sonnet ‘Sabbath’. Hier is niet de onrust van de koortsige ontroering, die zich der bezinning niet gunt, niet de troebeling der brandend gekleurde beelden; hier is het woord de diep-muzikale verklanking, de zinrijke en klare ver-beelding van het grootsch gebeuren. Er zijn in dezen bundel verzen, die zeker even sterk zijn als dit sonnet - ik denk hier b.v. aan het kostelijke gedicht ‘de Zwemmers’ en aan ‘Toen Klommen -.’ Wie ziet niet den machtigen klim der wolken aan de luchten, als hij deze regels hoort: ‘Toen klommen wolken opwaarts langs de torens
met naakte lijven, geel, gespierd en recht’;
ook zijn er, die in zuiverheid en kracht van visie bij het sonnet ‘Sabbath’ niet achterstaan; maar geen is er waar des dichters schoonste en meest karakteristieke eigenschappen tot een zoo harmonische eenheid samenstemmen. Het is dan ook in dit gedicht, dat, naar mijn gevoel, de schoonste toekomstmogelijkheden aangeduid zijn voor dit zeer persoonlijk talent.
MARIE SCHMITZ. | |
Liederen van A. van Collem. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1917).Het eerste deel der maatschappelijke verzen van den socialistischen auteur van Collem is thans in druk verschenen, aristocratisch netjes ‘verzorgd’ door den uitgever van Dishoeck. | |
[pagina 42]
| |
Nog steeds is het een strijdvraag, of socialistische kunst mogelijk is, en reeds vroeger (Groot-Nederland 1916) heb ik als mijne overtuiging uitgesproken, dat kunst een te persoonlijk iets is om werkelijk algemeen te kunnen zijn. De dichter van Collem bewijst dit m.i. ook thans weer; in de zoozeer naar oorspronkelijkheid trachtende verzen leest men bv. dit: Matten vlechten.
‘Het kleine vrouwtje, rond gebukt,
Het mannetje, in stoel gedrukt -
Ze grijpen in het kotje;
Hij rukt de biezen uit de schoof
En reikt ze vrouwtje, staand' op stoof, -
Zij reikt naar het schavotje. -
Schavotje is een hoog toestel,
Daar schuift men biezen aan, op tel’.
Na een woord-tachtiger uiting in laatste stadium (weglaten der lidwoorden) volgt, zeer juist, eene definitie van schavotje. 't Doet denken aan een cursusvergadering S.D.A.P. ‘De heer van Collem leest voor zijne partijgenooten, tracht hun een denkbeeld te geven van een eenvoudig vers. Midden in de lezing zelve, een woord dat “men” niet begrijpt. Eene uitlegging volgt. Daarna voortzetting van het lezen’. Zoo stel ik mij de verzen van A. van Collem voor. Het is moeilijk voor iemand, die in geen sociale kunst gelooft, om in dit werk meer dan een dapper, zij het wanhopig pogen te zien, al waardeer ik menig vers uit dit ‘persoonlijk’ bundeltje.
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
Romans en novellenDe Gek, door J.W. de Boer. - (W.L. & J. Brusse's Uitgevers Maatschappij, Rotterdam 1917).Het heeft een eigene bekoring om, te midden van veel, dat door den ons bekenden naam van den maker op het titelblad al bij voorbaat in een zekere kleur, in een bepaalde atmosfeer voor ons komt te staan, een boek in handen te krijgen, waarvan de naam des schrijvers ons nu eens niet de een of andere literaire - of onliteraire - sensatie tracht te suggereeren. In al zijn argeloosheid ligt het voor ons, en de kleur, die het eigen is, zullen wij eerst aanschouwen, wanneer wij er ons met even groote argeloosheid en onbevangenheid in verdiepen. Tenminste wanneer een waarlijk eigen, persoonlijke kleur het kenmerkt. Zoo dit boek van J.W. de Boer, wiens naam mij onbekend is in de literaire landouwen. Of het nu, na de lezing, in die eigene sfeer, die wij het persoonlijke van een werk noemen, in mijn herinnering levend is? Neen, althans niet door het karakteristieke van zijn innerlijke eigenschappen, hoogstens door sommige uiterlijke toevalligheden, die met het wezen van het boek niet te maken hebben (b.v. de eenigszins gezochte ongewoonheid van zijn vorm.) De overwegende indruk, dien dit boek nalaat, is er een van groote jeugdigheid. Het heeft er de gebreken maar ook de deugden van. Daar is allereerst, ik stipte het al aan, het min of meer revolutionaire van zijn vorm. Er is geen eenheid. Het verhaal staat niet in kloeke, logische lijnen voor ons opgebouwd, ook niet ontstond het uit een complex van schijnbaar grillige, warrige contouren, waarin ten slotte de breede eenheid toch onmiskenbaar bleek - de korte hoofdstukken, brieven en brieffragmenten beelden slechts, ons veel - te veel - te raden overlatend, in grove trekken de geschiedenis. In het hoofdstuk ‘Scherven’ vangt de schrijver aldus aan: ‘Slechts in brokstukken heb ik hem, m'n Age Galama: persoonlijke herinneringen, brieven en dagboeken - vandaar, dat het fragmenten zijn, die een gaaf geheel moeten vormen’; maar een gaaf geheel is het, voor mij althans, niet geworden. Er blijven hiaten, niet zoozeer in den gang van zaken - dat ware nog het minst belangrijk - als wel in den loop der zielsgebeurlijkheden der personen. Wij missen vele noodzakelijke psychologische schakels. Wat b.v. ervaren wij van de innerlijke worstelingen van Age Galama, wanneer het leven hem tot groote en zware beslissingen noopt? Wij ervaren alleen wat hij doet, of beter gezegd wat hij niet doet, want zijn houding is vrij willoos en wankelend voor iemand, die ons in den kring zijner ondiepe, mondaine, loszedige vrienden, als moreel hoog daarboven staand, als een hooghartige, een onaantastbare-in-zijn-eenzaamheid wordt geschetst. Hoe valt met zijn superieure eigenschappen, waarin de schrijver ons wil doen gelooven, overeen te brengen, dat hij erover denken kan om Annie, die hij in een waarachtige liefde in-der-daad maakte tot zijn vrouw, haar heffend aldus uit de modder van wat haar bestaan was, dat hij er zelfs maar over dènken kan haar weer te verlaten, terug te stooten in de modder dus, wanneer hij een langer samenblijven maatschappelijk niet weet te bolwerken? Hier gedraagt hij zich als een zwakkeling, die bij den eersten knauw van het leven krimp geeft en de sterke hand van een ander - zijn moeder - noodig heeft om zijn richting te bepalen. Na wat de schrijver ons eerst van hem heeft getoond zou hier een sterke psychologische motiveering noodig zijn; doch deze ontbreekt. En wat krijgen wij te zien van Annie? Ik meen van haar dieper wezen. Wij zien haar als kindvrouwtje, aanhankelijk, speelsch, teeder, die aan haar Age, wanneer ze bij zijn moeder is in 't verre Friesland op de eenzame stins, lieve brieven | |
[pagina 43]
| |
schrijft, teeder, gevoelig, fijn van sentiment, maar juist een ietsje te literair om als echt aan te doen. Zijn dit de brieven van een jonge vrouw, die door het schroeiende vuur van het leven is gegaan? Zelfs al is haar ziel ongerept daaruit gekomen, dan zouden wij toch in haar uitingen een anderen toon verwachten te hooren: minder kinderlijkheid, meer rijpe doorleefdheid. Dit dan is mijn grief tegen dit boek, zijn jeugdige onbezonkenheid; te uitsluitend impressionistisch heeft de schrijver de verschillende motieven van zijn gegeven afzonderlijk gezien en behandeld, dan dat een logische, evenwichtige compositie kon ontstaan. Maar! Het is ditzelfde impressionisme in aanschouwing en weergave, dat vele van deze kleine hoofdstukken maakt tot iets gaafs en voltooid in zichzelf. Suggestief van toon zijn ze, sober; maar het sobere woord is niet arm of kleurloos, integendeel, meestal vlijmend-raak. Geen minutieuse beschrijvingen, bijna heel geen beschrijving zelfs, en toch is het beeldend effect bereikt, toch is de atmosfeer volkomen gesuggereerd. Het Amsterdamsche nachtleven, de kazernezwijnderij, de verstorvenheid van een klein vestingstadje, de hooghartige koude eenzaamheid van de Friesche stins, het vond alles de zuiverste, de meest karakteristieke weergave met de simpelste middelen. Met impressionistische hevigheid en fel van leven is telkens, met een paar vegen, het geziene uitgebeeld. Deze bereiktheden doen te meer bejammeren het onharmonische van de compositie met haar psychologische onvolledigheden, en doen wenschen, dat deze schrijver eenmaal verheugen moge met werk (zij 't met klein werk, dat wellicht het meest in de lijn van zijn kunnen ligt), waarin de schoonheden van detail, die hier te waardeeren vielen, zullen zijn opgegaan in de hoogere eenheid van het schoon-evenwichtig geheel.
MARIE SCHMITZ. | |
Phil's Amoureuze Perikelen, door Emmy van Lokhorst. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1917).Een der kenmerken van het veelszins uitnemend geredigeerde ‘Elseviers Maandschrift’ is dit: dat men er onder de belletristische proza-bijdragen maar zelden aantreft van beslist (o, Charivarius, genade!) minderwaardig gehalte. Uitsluitend met rijp werk kan in ons land wel geen enkel der te vele tijdschriften voor den dag komen, en bij dien toestand is het een geluk als de redactie een speurzin weet te werk te stellen, een flair als bv. de heer Robbers blijkt te bezitten, om onder het onrijpe dat de redactietafels nu eenmaal onveilig maakt, datgene uit te kiezen wat de kiem tot rijpheid in zich draagt. Maar dikwijls geeft het tijdschrift ook méer dan ‘beloften’; meermalen was 't juist in ‘Elseviers’ dat wij schetsen en novellen lazen waarin al min of meer een schoone volgroeiïng viel op te merken.
Emmy van Lokhorst
Foto J. Merkelbach, A'dam Zoo meen ik, dat ‘Phil's liefdedrama's’, of zooals de jonge schrijfster Emmy van Lokhorst ze, met een gelukkige vondst, heeft herdoopt: ‘Phil's Amoureuze Perikelen’, nu in boekvorm vereenigd, veel meer zijn dan beginnerswerk, waaromtrent een goedkeurend-aanmoedigend knikje van parecensent zou passen. Wel zal deze schrijfster nog veel in diepte moeten winnen; zal haar vizie zich moeten verinnigen en haar stijl zich verfijnen, wil zij werkelijk eens onder de eersten van onze auteurs worden genoemd; - maar dit neemt allemaal niet weg, dat hier al, op een zeker plan, van een bereikt-hebben kan worden gesproken. Of er een roman-schrijfster in Emmy van Lokhorst steekt? Als de verschijnselen niet zeer bedriegen zou ik durven verzekeren van wèl. In elk geval zijn deze ‘Perikelen’ nog géén roman, al vinden wij er de ‘Ansätze’ toe; al loopt er eigenlijk al zoo iets als een (dunne) draad doorheen van psychologische continuïteit, welke deze | |
[pagina 44]
| |
schetsen met hun verspringend milieu (eerst in den Haag, dan ineens in Utrecht, dan weer in den Haag; daarna op een dorpje in Gelderland, en eindelijk in Amsterdam) onderling verbindt. Het compozitorisch vermogen van deze schrijfster richt zich zeer stellig op 't organische; Phil's zieltje, in deze schetsen ‘verspreid’, doet den lezer toch niet fragmentarisch en daardoor onbevredigend aan: het is een éénheid voor ons kunnen worden, en als wij 't boek uit hebben en napeinzen over deze Phil, dan doet zich ons het verrassende voor: dat wij 't gevoel hebben dit meisje en haar omstandigheden heel goed te kennen, ook al liet de schrijfster ons volkomen in 't duister omtrent veel belangrijks in Phil's leven, als b.v. het lot van haar vader, die in de eerste schets nog zulk een voorname rol vervulde, maar in schets III (waar de familie naar Utrecht blijkt verhuisd) opeens is geëclipseerd (dood? gescheiden?), zonder dat er met een woord meer over hem gesproken wordt. Wij kennen Phil, en wij hebben haar lief, omdat de schrijfster haar zoo zuiver-menschelijk heeft weten te teekenen. Hoe goed is al dadelijk de eerste schets: het avontuurtje van de 12-jarige met den banketbakkersjongen. Er kon de naam van Ina Boudier-Bakker onder staan. Dáaraan herkent men dadelijk een schrijfster van ras, dat zij nergens in haar werk willekeurigheden toelaat. Als ze begint met een beschrijving van den Haag tegen avondval met het waaierige Buitenhof en den klingelenden toren vlakbij als een hoogen reus, dan bereidt ze ons daarmee onbewust voor op die kleine hummels Annie en Phil, die ze even later voor onze oogen parmantig laat naar huis stappen. Er is dadelijk sfeer. Aardig is ook de tweede schets - het gevalletje met de vereerde leerares -; mooi hierin vooral die leeg-kille, verveelde stemming van zoo'n schoolkind-om-vier-uur als ze ‘geen mensch’ nog thuis vindt. Ik wil niet al de stukjes een voor een nagaan; nog even wijzen op de fijne toetsjes in no. 3, waar we uit Phil's kinderlijke kibbelarijtjes met een veel ouderen neef in haar iets teer-bevends zien ontbloeien, dat... Maar dan blijkt zuster Greet de uitverkorene, en kleine Phil vindt het dadelijk éénig en heel natuurlijk en vanzelfsprekend, en 't is haar een verrassende ontdekking: ‘Gut zeg, dan wordt Ru mijn bróer!’ Later mengt Phil zich uit goeiïgheid in haar vriendin Annie's liefdesaffaires, met tragisch gevolg: de vriend dien zij tot Annie terug wil brengen kust háar; 't móest gebeuren toen ze daar in de Boschjes zaten, doch zoodra het gebeurd is vindt Phil het slecht en afschuwelijk; maar ze kan het Annie niet uitleggen en verliest haar vriendin. De schets van de logeerpartij in de Betuwe schijnt mij wat matter, niet zoo overtuigend, wat meer ‘bedacht’, evenals de laatste, waar Phil eindelijk het geluk vindt voor haar onrustig hart in de liefde voor een (wat vaag en conventioneel geconcipieerden) jongen man, die wel wat vreemd met de moraal goochelt en wien we de zuiver voelende Phil eigenlijk maar half gunnen. Uitnemend daarentegen acht ik nog het aan Phil's laatste ‘drama’ voorafgaand avontuur met den getrouwden chef: haar maagdelijk hunkeren naar liefde tegenover zijn gerijpte, geblazeerde mannelijkheid, die in de verhouding met het ‘raspaardje’ Phil vooral zoekt het prikkelende en emotioneele.
Een bundel, lezers, dien ik u allen kan aanbevelen. En een schrijfster op wie dient gelet. G.v.E. | |
De Gezellige Staking. Optimistisch-realistische roman door Ralph. Springer. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1917).M.H. van Campen, de fijne en zachtmoedige kritikus, wien men telkens strakker geserreerdheid en vaster macht van gevoelsexpressie toewenscht, heeft dit boek en daarmee den schrijver ingeleid. Ralph. Springer is ‘een nederig werkman uit de bouwvakken, die eenige jaren geleden nauwelijks zonder spelfouten schrijven kon....’ Dan begint van Campen den lezer te waarschuwen, toch vooral geen meesterwerk te verwachten. De beoordeelaar heeft er heel wat op aan te merken. Verdiensten ziet hij echter gewis. Zelfs hoopt hij op een toekomst, waarin Springer den loodgietersbout met de pen zal kunnen ruilen. Men moet maar durven. Van Campen, zelf uit de arbeidersklasse, moge zich hebben laten drijven door eigen bittere ervaring van lichtgekwetste in rauwe omgeving, van hunkering naar zelfontwikkeling, - waarlijk, Ralph. Springer is met dit over het paard beuren allerminst gebaat. Hij moge een puik loodgieter zijn geweest, van schrijven heeft hij voorloopig niet het flauwste benul. Dit klinkt noodeloos hard en erg aanmatigend. De heer Lloyd George, overigens geen kunstbevoegde, heeft ééns in zijn redenaarsbestaan iets gezegd, dat me trof, dat me bijbleef. Hij had in Parijs een ‘onaangename’ toespraak willen houden. Dat was de verontschuldiging tegen alle, vaak vlijmende kritiek. M.a.w. hij had het beroeps-optimisme afgelegd, zich voor eens in een andere huid gestoken. Van het pessimisme...? Geenszins. 't Beeld van de huid duidt er al op: 't ging hem niet verder dan de koude kleeren. Nu meende hij, in deze vermomming het doel 't snelst te bereiken. | |
[pagina 45]
| |
Mag ik me een oogenblik met den grooten spreker vergelijken? Inderdaad meen ik, dat een zacht geneesmeester Springer noodlottig worden kan. De horoscoop zij overigens met het bovenstaande van Springer's toekomst niet getrokken. Hij heeft het met dit boek niet ver van huis gezocht. In twee deelen beschrijft het 't verloop van een loodgietersstaking. Nu, ofschoon het blijkens de dagteekening achterin al van Februari 1914 af gereed ligt, telt het voorzoover ik zag geen spelfouten. Ik schat Springer's geestkracht en volharding, om 't zoo ver te brengen, niet gering. Haast neem ik het hem kwalijk, dat hij mij belet, die rondweg te bewonderen. Maar waarom iets belangrijks als een lange en hardnekkige staking met minnarijtjes der arbeiders daardoorheen niet tot iets belangwekkends gemaakt? Ik denk er niet aan, den auteur de wet voor te schrijven. Hij heeft er blijkens den ondertitel de voorkeur aan gegeven, hier een plaizante historie van te maken, die eigenlijk wrang is. Men weet wel, in den trant van Heijermans' vroolijke spelen; al wil ik Springer volstrekt geen nabootsing aanwrijven. Maar deze grappigheid, de twee deelen door volgehouden, wordt wee en klef en burgerlijk. Hij vertelt niet, dat de menschen, mede-arbeiders, oplettend luisterden, maar: ‘het publiek vereerde Smikkel met onverdeelde aandacht’. De gespreksweergeving, heele bladzijden aan één stuk, is in één woord ongenietbaar, en waar hij 't heeft over de ‘mooie jonge buste’ van een arbeidersmeisje, vraagt men met den lach van den boer, die kiespijn heeft: ernst of kortswijl?
H. VAN LOON. | |
Anne van het Eiland, door L.M. Montgomery. Met toestemming der schrijfster uit het Engelsch vertaald door Betsy de Vries. - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon).Toen ik een paar jaar geleden een vroeger verschenen werk: Anne van Avonlea van dezelfde schrijfster besprak, zeide ik dat haar boeken mij herinnerden aan de Little Women en Good Wives van Louise Alcott; en bij het lezen van Miss Montgomery's jongsten roman, hierboven genoemd, drong zich dezelfde gedachte aan mij op. Maar toch minder sterk dan te voren. De weegschaal der vergelijking begint over te hellen naar de composities van de oudere auteur, - naar veler meening misschien reeds verouderd! - al zag ik onlangs met blijdschap haar boekjes in nieuwen druk herrezen. Miss Montgomery, vrouw van den tegenwoordigen tijd, babbelt het derde deel van haar cyclus heel aardig vol over haar hoofdpersoontje Anne Shirley, die wij reeds kennen als kind en aankomend meisje, en die wij nu zien als studente aan de hoogeschool te Redmond, waar zij alle examens met succes doorstaat. Het is alles heusch heel aardig weergegeven, - maar veel méér is het niet, en de frissche bekoring die de eerste deelen op ons uitoefenden, vinden wij er niet in terug. Toch is de gang van zaken in het boek zoo natuurlijk en bevredigend mogelijk; het lijdt echter aan een te weelderigen overvloed van kleine trekjes, overdenkingen en gebeurtenissen, die onze waardeering op den duur verzwakt en onze belangstelling tempert. En dan is het jammer, dat de schrijfster, die de jeugd overigens goed blijkt te kennen, soms vergeet dat gezonde vroolijke jonge meisjes geen boekentaal spreken, en nóóit - hier noch in Amerika! - zullen zeggen tot een mannelijken mede-student: ‘De stilte is hier als een gebed, vindt je niet? Ik houd toch zooveel van dennen! Het is of zij hun wortels slaan in de romantiek van alle eeuwen. Het is zoo'n troost nu en dan hun eenzaamheid te zoeken en wat met hen te praten. Ik voel mij hier altijd zoo gelukkig’. Du sublime au ridicule... Miss Montgomery, die toch anders heusch wel van een grapje houdt, meent op dat oogenblik werkelijk in allen ernst, dat levensblije menschen van om en bij de twintig op een wandeling zóó met elkaar moeten praten, want de verliefde jonkman citeert als antwoord een gewichtig vers, dat ik, om den indruk te doen deelen, die 't op mij maakte, hieronder laat volgen: ‘And so in mountain solitudes o'ertaken
As by some spell divine,
Their cares drop from them like the needles shaken
From out the gusty pine’.
Gelukkig hebben in het boek de meer reëele, sobere gedeelten de overhand. Er wordt een klein stout jongetje in beschreven, dat wij reeds in een vorig deel leerden kennen, en dat een prachtig specimen is van een echten bengel met een warm gevoelig hart; en zoo is er meer dat ons milder doet oordeelen over het minder geslaagde. Wanneer de schrijfster haar serie wenscht voort te zetten, dan zal zij waarschijnlijk Anne Shirley in het eerstvolgend boek geven als jong getrouwde vrouw in eigen kleinen kring. Het zich concentreeren in een nauweren cirkel zal haar talent zeker ten goede komen en haar behoeden voor uitweidingen, die somtijds grenzen aan herhalingen, nu zij zulk een groot aantal personen te behandelen had. De ijverige vertaalster, mejuffrouw Betsy de Vries, | |
[pagina 46]
| |
heeft ook dit derde deel in het Hollandsch bewerkt. Haar stijl is over 't algemeen vlot, en haar zinnenbouw verraadt niet, dat het boek van buitenlandschen oorsprong is. Er is iets eenvoudigs in den schrijftrant van Miss Montgomery, wat mej. de Vries ook in onze taal heeft weten te handhaven. Dat de gesprekken, zooals ik hierboven reeds opmerkte, somtijds boven de spreekwijze gaan van het gewone menschdom en daardoor den stempel missen van zuiveren dialoog, is een fout die geheel op rekening komt van de auteur. Maar laat de vertaalster oppassen voor het gebruik van uitheemsche woorden! Modisterie past in het bedenkelijke kader van gevaarlijke malligheden als: coifferie, boîte nature etc., waaraan Couperus eenige maanden geleden een kostelijk epigram wijdde in de Haagsche Post.
IDA HAAKMAN. | |
Een Ongelukkige Vrouw. Roman door Frans Hulleman. - (Amsterdam, Scheltens en Giltay, 1917).In Februari 1914 heeft Frans Hulleman dezen roman geschreven of voltooid. Hij zelf geeft daar aan het slot nauwkeurig rekenschap van. Ik vind dat in den schrijver zeer te prijzen. Die vermelding houd ik namelijk voor het merkwaardigste van het heele boek. Nu, héél merkwaardig is dat nog niet. Maar in dat ‘Febr. 1914’ lees ik veel. En wel: ziet u, lezer, dat is nu wel een prul, zooals er precies twaalf in een dozijn gaan en zooals er vóór den oorlog bij bosjes verschenen. Sinds zijn de prijzen van papier en de rest bar gestegen. Daar staat tegenover, dat er in de vechtende landen minder geschreven wordt en die boeken lastiger de grenzen overkomen, wat het debiet van oorspronkelijks ten goede komt; maar toch waren de uitgevers aanvankelijk huiverig. Zou het publiek dienzelfden rommel nog willen slikken? De kranten hadden aan beteekenis gewonnen, en waarlijk, in het buitenland, eigenlijk angstig dichtbij - 't kanon hield de braven heele nachten uit den slaap - schenen zich ‘romans’ af te spelen, ietwat grootscher dan waartoe de verbeelding reikt van den gemiddelden Hollandschen auteur. Hulleman zal dus, verbeeld ik me, die jaren met zijn Ongelukkige Vrouw wel slib hebben gevangen. Nochtans gaf hij den moed niet op. De oorlog bleef buiten de grenzen, de kranten verveelden, de Godsvrede lag aan gruzelementen... Waarom in slaap te sukkelen zonder op de kachel het lustig-dommelend en eentonig neuren van den litterairen ketel, die vóór den oorlog al zóó lang te kook stond? Dus ligt het boek nu voor ons als een oudbakken Sinterklaasverrassing. Wat zeg ik: oudbakken...? Notabene, 't is deeg van vóór Augustus 1914 en lang geen oorlogsbrood. De heer Hulleman heeft in algemeen menschelijke aandoeningen geroerd. Waarom zou een gehuwde vrouw, die kamers verhuurt, niet genoeg krijgen van haar man, omdat... nu, wat denkt u...?, natuurlijk omdat hij haar niet begrijpt; omdat hij maar een stuk proza is; en vaag verliefd worden, vooral vaag, op den student, die bij haar inwoont; en deze niet veel van haar moeten hebben en zij zich dan van kant maken, aan den afgrond van het steunende leven, waar de Schartens bellen bliezen? De Schartens, tja, 't spijt me voor Hulleman, dat hun naam daar staat. Dàt is nog eens schrijven, dat is taal, die klinkt en tintelt en geuft, zooals nu weer in de beschrijving van typen en curiositeiten. Maar bovendien zijn 't menschen, die beseften de schrijning van de voorvallen, onbeduidend en willekeurig elk - door hun talent, hun innige aandacht tot iets belangwekkends van vasten bouw en warme menschelijkheid gemaakt, - vergeleken met wat er nu in de wereld aan den gang is. Maar, pure kunstenaars, vertikten ze 't te schipperen. Dus bereidden ze daarop voor, en verontschuldigden ze zich tegelijk, in dat allerbekoorlijkst bellenblaas-relaas. Inderdaad, de bedoeling is even doorzichtig, maar de gloed, waarmee 't geschreven werd, ook even pralend als die der broze blazen. Een verontschuldiging ook lees ik in Hulleman's ‘Febr. 1914’. Ook hij had kunnen schipperen, zich bij de tijdsomstandigheden trachten aan te passen. Gelukkig, dat dit ons bespaard bleef. Gelukkig ook, dat Hulleman tijdens den oorlog zoo wijs, d.w.z. zoo kiesch was, zijn litteraire zwaneveder rust te geven.
H. VAN LOON. | |
Kinderen in Verstand en in Boosheid. Van menschen uit het Groningerland, door P. Keuning. - (Rijswijk (Z.H.), H.J. Spruyt, 1917).Dit boek bevat tien schetsen, waarin, zooals de titel aangeeft, we kennis maken met voor 't meerendeel eenvoudige lieden; in hun doenen-laten van alledag; met hunkleinere en grootere zonden; met hun goede en nobele gevoelens en daden ook. Het zijn allen menschen uit 'n groningsch dorp - ‘Oldencate’ noemt de schrijver het - boeren en arbeiders en burgers. Hiermee is onze dialektische literatuur een boek rijker geworden: de menschen spreken er hun groningsch taaltje. Over 't geheel is het goede klein-kunst, geboren uit den bekenden ‘copiëerlust des dagelijkschen levens’. Een paar maal treedt de schrijver met zijn beschouwing van de dingen even voor het voetlicht - wat hij natuurlijk niet had moeten | |
[pagina 47]
| |
doen. Maar de dialoog is levendig, is echt. Men voelt dat de auteur (in zijn jeugd woonde hij te ‘Oldencate’Ga naar voetnoot1)) zijn Groningers kent; waardoor hij erin geslaagd is ze ons uit hun gesprekken te doen kennen. De schetsen staan vrijwel op eenzelfde niveau van verdienstelijkheid; al is de een wat beter geslaagd dan de ander. De laatste - Een afscheid - hoort niet tot de beste. Daartoe zou ik rekenen Japie's Sint MaartenGa naar voetnoot2) en Van velerlei begeeren. De mooiste bladzijden uit het heele boek zijn misschien wel die, waar we het gesprek lezen tusschen Siert Wieringa, met zijn angst voor dood en duivel, en Pieter Dijkhuis, een ouden zonderling, die leefde als een kluizenaar, maar die niet bang voor den duivel was; omdat hij zich voelde ‘'n oetverkoren vat’Ga naar voetnoot3). Aan wie goede ontspanningslektuur verlangt kan ik dit boek aanbevelen.
P.L. VAN ECK Jr. |
|