Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHieronymus de tweede.TOEN in het einde van de 18e eeuw (1778) de deftige Utrechtsche dichter-wijsgeer Hieronymus van Alphen zijn ‘Jantje’ uit stuurde, om ‘pruimpjes te zien hangen’, nam hij een goede kans waar, om via de ‘lieve wichtjes’, beroemd te worden. Zonder slag of stoot werd hij in het land der blinden tot koning gekroond... wat echter niet zeggen wil, dat ik hem een ‘éénoog’ vindt, want het is wel opmerkelijk, dat door alles heen zijn versjes in den volks- en den kindermond zijn blijven leven en populair werden als volksliedjes. De eigenschappen die dit wonder werkten zijn zeker niet gering te schatten... Wie echter thans voor kinderen schrijft heeft meer moeite om uit te blinken, want van Alphens voorbeeld heeft in de 19e eeuw krachtig doorgewerkt. Vooral in den laatsten tijd is de kindergeest over zoo velen vaardig geworden, en zijn er zulk een menigte goede en aardige kinderversjes geschreven, dat men de dichters en dichteressen, die zich aan deze taak wijdden, onder de menigte nauwelijks onderscheidt. Bijna zou ik geneigd zijn, hier een veel gebruikt spreekwoord om te keeren en te zeggen: ‘het vele goede is hier de vijand van het betere’... Een aardige en karakteristieke bloemlezing van een groot aantal dier kinderdichters met kenschetsende voorbeelden van hun werk kan men bijeenvinden in twee met veel smaak en veel zorg verzamelde en uitgegeven bundeltjes ‘Onze kinderversjes van vroeger en nu’ (Meulenhoff en Co. Amsterdam 1913 en 1915). Deze bundels bevatten veel dat ons aantrekt door lieve gedachten, geestigen vorm en wat al niet meer, en men kan hier ook de evolutie van het kindergedicht volgen, van Van Alphen tot op heden; en dan treft het ons, dat ten slotte bij verreweg het grootste gedeelte dezer versjes, de dichter of dichteres een groot, levenswijs mensch is, dat tegen kinderen praat, de grootmenschelijke gedachten in kinderlijke vormen brengt. Dit deed Van Alphen en dit doen nog steeds het meerendeel der kinderdichters. De opgestoken wijsvinger der doceerende levensrijpheid wordt bijna overal gezien, en bovendien komt er dan het streven bij, om iets te maken, dat literair is, iets moois, iets fijns, iets dichterlijks. Veel zeldzamer zijn de kinderdichters, die slechts dit eene doel voor zich hebben: kind te zijn met de kinderen, hun taal te spreken, hun gedachtetjes te denken, hun iets te schenken, dat hun uit 't hart gegrepen is. Dit is de regelrechte voortzetting van Van Alphens hervorming van het kindergedicht en ik ken een verdienstelijk en bescheiden man, die deze kunst in toepassing brengt en deze Hieronymus de tweede is de verzamelaar der beide bundeltjes, welke ik hier boven noemde, de Heer S. AbramszGa naar voetnoot1), Redacteur van ‘Voor 't Jonge Volkje’, ‘De Kinderwereld’ en ‘Voor de Kinderkamer’. Eigenlijk had ik dit laatste kleine tijdschriftje voorop moeten zetten, want het is daarin vooral, dat de schrijver ons leert, hoe men met kinderen moet praten en voor hen moet dichten. Onze componiste Catharina van Rennes laat zoo nu en dan op haar kinderklassen de kleintjes verzen maken, die dan in het zoogenaamde ‘Roode boekje’ worden opgeschreven en van een wijsje voorzien. De kleintjes brengen soms allergrappigste naieve dingen voor den dag. Zelf heb ik in mijn naaste omgeving dat ook weleens geprobeerd met een rijmend kindje. Meermalen was het volksliedjes-nonsens wat ze produceerde, maar dan opééns, daar had je de poëzie in den dop: ‘De vogeltjes zingen en springen,
Den heelen dag maar door,
Maar als de moeder komt, roepen ze:
Haast je wat, hoor!
In dit familietafereel van musschen en meezen, zien we onmiddellijk den ongekunstelden gedachtegang van het verwende zesjarige kindje, dat gewoon is door moeder op haar wenken bediend te worden. En zie nu eens dat grappige boekje van S. Abramsz, ‘Rijmpjes bij Zwartjes’ met silhouetteekeningetjes van Jan Wiegman ... Hier hebt ge een heelen bundel vol van die versjes met kinderlijke waarnemingen: van die onnoozele, vlotte rijmpjes van twee, vier, zes regels, die zich voortdurend bewegen in dat knusse miniatuurwereldje van een onzer dreumessen, en waarin gerijmd wordt over vogeltjes en hondjes en speelgoed en lekkers en allerlei dingen uit het groote leven, waarnaar het kind met nieuwsgierigheid vraagt en die het op zijn eigen, origineele wijze uitlegt. De kindergedachte, hoe simpel ook, neemt vaak een wending, die voor een groot mensch verrassend is; kleine, | |
[pagina 37]
| |
gebeurtenissen, die wij onoplettend voorbijgaan, worden voor 't kleintje een gewichtig drama, en de kinderdichter Abramsz verstaat bij uitstek de kunst, dit mede te gevoelen. Bij het silhouetje van een hooiwagen vertelt hij: Hu, hu, paardje
't Hooi moet naar den stal...
Maar de paardjes knikken:
‘Ja, we weten 't al!’
Bijna ieder kind in z'n eerste levensjaren stelt de dieren en voorwerpen, die het omgeven, met zichzelf gelijk; gelooft dat ze denken en praten zooals hij; dicht ze onbewust een eigen leven toe. Hij leeft midden in een sprookjeswereld, en als ge hem vertelt, dat de paarden voor een hooiwagen zoo vroolijk dansen en trappelen, omdat ze hun eigen boterham naar den stal brengen; als ge zegt, dat de vlinder aan een bloempje een klein geheimpje in 't oor fluistert, ziet hij u met groote oogen van belangstelling aan, en vindt dit alles de natuurlijkste zaak van de wereld. ‘Lorre schreeuwt den heelen dag.
En hij vraagt niet eens, of 't mag!
Schreeuwen, lawaai maken, dat is echte kindersport: de jongens, die er menigen draai voor om hun ooren gekregen hebben, zijn begrijpelijkerwijze jaloersch op ‘Lorre’, die naar hartelust tiert, zonder te vragen ‘of 't mag!’ ‘Water pompen, water pompen:
't Water stroomt den emmer in:
Nu kan vrouwtje wasschen, plassen,
Nu heeft vrouwtje 't naar den zin.
t Silhouetje bij dit vers is een boerenvrouwtje dat water pompt... en hoe van zelf sprekend is het, dat dit prentje bij het kind een genotvol tafereel oproept, van flodderen en met water knoeien. De vier regels zijn afgelezen uit het hart van elk zesjarig meisje. Misschien zijn er onder mijn lezers wel, die den gewichtigen ernst niet begrijpen der volgende vier regels: ‘Dag tantelief, dat treft u goed!
Ik heb de thee al klaar.
U drinkt toch zeker met ons mee?
Al is 't één kopje maar?
Maar dan hebben ze ook zeker geen kinderen, anders zouden ze de serieuze deftigheid kennen van het kleine juffertje dat ‘theevisite’ speelt en daarbij een huisvrouwelijke bedrijvigheid ontwikkelt, of ze moeder van een weeshuis is, en ze zouden zich misschien ook verwonderen, wanneer ze een kleinen guit hoorden schaat'ren van 't lachen bij 't volgende eenvoudige rijmpje: Heb je nu alweer zoo'n honger,
Groote dikke Olifant?
Neem dan maar dit lekkere koekje
Heel voorzichtig uit mijn hand;
En dit lekkre, zoete klontje,
Steek dat óók maar in je mondje.
En toch is dat de humor, die het kind smaakt... Die dikke, groote Olifant met z'n ‘mondje’... die door de kleine peuzel zoo familiaar en beschermend wordt toegesproken, ziedaar wat elk kleintje treft en lachen doet... Maar 't maken van deze eenvoudige versjes is geen dankbaar werk, want het knappe en bizondere ervan ligt buiten het begrip van vele volwassenen, en het vordert in zekeren zin een zelfoverwinning, om er zich aan te wijden, vooral indien men een niet gering talent bezit ook voor het literaire kindergedicht. Ik raakte met het werk van den Heer Abramsz eerst recht vertrouwd, toen mijn dochtertje een jaar of vier vijf was. We lazen haar voor, versjes en verhaaltjes van allerlei soort; maar de literaire belangstelling van ons kleintje vond nergens meer voedsel dan in de ‘Kinderkamer’. Al deze eenvoudige vertelseltjes in korte zinnen, soms geheel op vragenden toon, al die grappige versjes, zoo heel simpel en heel onnoozel, maar steeds met een geestig puntig trekje erin, deden zoo natuurlijk, of er gewoonweg met haar gebabbeld werd. Ze verstond elk woordje, wilde ze telkens weer hooren, leerde ze van buiten... en toen heb ik begrepen welk een fijn talent zich aan dit spelend gerijmel, dit kinderlijk gepraat wijdde, en ik heb gevoeld, hoe moeilijk het was, zóó het hartje dier kleine kleuters te treffen. S. Abramsz
Foto Muns & Co, Amsterdam. Er is een innig verband tusschen het volksrijmpje en de kinderpoëzie. Kinderen hebben bijna altijd pret om volksrijmpjes, misschien omdat daar zoo'n gezellige dreun in zit; omdat de rijmen soms zoo verrassend zijn; omdat zeer vaak ook, de kleine gedachten telkens weder uitklinken in een komisch refrein, dat een rustpunt is voor den hersenarbeid van 't begrijpen. Soms ook (en dit vooral bij muzikale kinderen) zijn het eenvoudig de klanken, die bekoren. Totaal onsamenhangende dingen, als b.v. de ‘aftèl-rijmpjes’, gaan er bij de kinderen in als koek... Neem b.v. dit zotte gevalletje: Eun, deun dip,
Ik en de kane Flip,
Ik en de kane
Boekendemane,
Eun deun dip.
Zet dit klankenspelletje, waarin de melodie geenszins ontbreekt, maar eens voor aan een kind: ge zult het ervan zien smullen! Het is de verdienste van den Heer Abramsz, dat hij dit gevoeld heeft en begrepen, want hij heeft aan de kindervolksrijmpjes bizonder zijn aandacht gewijd, ze zelfs in een bundeltje bijeengebracht en uitgegevenGa naar voetnoot1) en het is hem | |
[pagina 38]
| |
gelukt, de geheimzinnige bekoring te grijpen, die van vele dezer knutsel-dichtjes uitgaat. Aan zijn lezertjes van de ‘Kinderkamer’ heeft hij heel wat van die snippertjes voorgelegd, die de volksdeuntjes in herinnering brengen, zonder er een directe navolging van te zijn. Hoor dit b.v. Hoe laat zou 't zijn?
Vroeg het zwijn,
Knor, knor!
Op slag van vier
Zei de stier,
Boe, boe.
Je zegt maar wat!
Zei de kat,
Mauw, mauw!
Houd tòch je mond!
Zei de hond,
Waf, waf!
Praten staat vrij
Zei de bij,
Zoem, zoem!
Dat's goed gezeid,
Zei de geit,
Mè, mè! -
Onzin is dit niet, maar de naieve charme van het volksdichtje is er in bewaard, en zelfs, indien de versjes zich er in vorm en strekking nog verder van verwijderen, heeft hij er dat ‘ik-en-weet-wel-wat’ in weten te brengen, dat naar de aroma zweemt der oude rijmpjes. ‘Als ik groot ben word ik zeeman’
Zei de kleine Piet.
‘Broertje, broertje, zei Margootje,
Doe dat liever niet!
Word maar liever koekebakker -
Dan word ik je vrouw,
En de taartjes, die we bakken,
Zijn voor mij en jou!’
Dit versje is in logischen zin volkomen in orde, en toch doen de maat- en gedachtegang sterk aan het volksrijm denken. Ik kan hier natuurlijk slechts enkele voorbeelden aanhalen; maar het volgende mag ik niet achter houden: De vischjes in het water,
De koetjes in de wei,
De vogeltjes in 't groote bosch,
De schaapjes op de hei,
De bloempjes langs de wegen,
De roosjes in den tuin,
De wolkjes langs de blauwe lucht,
De haasjes in het duin,
De eendjes in de slooten,
De kindertjes op straat -
Zijn allen blij om 't mooie weer,
Nu onze goede, lieve Heer
De zon weer schijnen laat.
In dit versje is uitsluitend genoemd, wat kinderoogen zien of waaraan kinderhersentjes denken. Er wordt den kleintjes niets opgedrongen. Ze zijn hier in hun eigen sfeer, en hier, gelijk in de twee- en vierregelige rijmpjes, gelukt het den dichter, het geestelijk eigendom der kinderen, dat hij uit hun zieltjes heeft afgelezen, hun in verfijnden vorm weer te geven. En dit is de verovering, die Hieronymus de Tweede op den eersten Hieronymus voor heeft, en ik behoef er ‘Cornelis’ en ‘Jantje’ niet naast te plaatsen, om den lezer te doen zien, hoe ver zich deze kleine hervorming uitstrekt. Van Alphen is opa in eigen persoon, Abramsz is kind met de kinderen, hij staat in hun kring, danst met hen in 't rond, laat zich aan zijn neus trekken, maakt een capriool als een van de guiten hem op de eksteroogen trapt, lacht hartelijk als ze hem in uitgelatenheid dood familiaar bij zijn naam noemen en jij en jou tegen hem zeggen. Hoor maar eens, hoe hij met de kleintjes mee doet in ‘Doktertje spelen’. ‘Dag Mevrouw, wat scheelt er aan?’
‘'k Weet het heusch niet, Dokter!’
‘Laat me uw tong eens even zien’...
‘Met genoegen, Dokter’.
‘Hm... U is een beetje ziek,
Rhumatiek.
'k Zie u ook wat beven:
Limonade,
Chocolade,
Haagsche hopjes,
Weesper mopjes -
Neem daarvan zooveel u kan,
Morgen kom 'k weer even an;
Maar pas op voor tocht en kou -
Dag, Mevrouw!...’
En zooals hij hier in dichtmaat met zijn kleine publiek keuvelt, zoo doet hij 't in proza in zijn grappige vertellinkjes. Ziehier, ge hebt dadelijk de meest natuurlijke stoffage van een kinderspel voor u: ‘Een oude keukenstoel was het rijtuig; Frits was het paard en kleine Anetje was de moeder. Lees dit schetsje aan honderd kinderen voor, en zoo er geen 99 zijn, die het ‘eenig’ vinden, wil ik nooit meer een letter schrijven. En bovendien, hoe fijn en levendig is dit tafereeltje van kinderspel geteekend. Ik aarzel niet dit kunst te noemen, evenals verschillende andere van deze schetsjes in ‘De Kinderkamer’. En laat ik 't hier nu eens ronduit getuigen, ik heb mee genoten, als mijn vrouw deze geestige dingsigheidjes aan ons kleintje voorlas, en ik heb toen mezelf voorgenomen, een dankbaar publiek te zijn, en eens in 't openbaar aan anderen te vertellen, hoe en waarom ik ervan smulde. De heer Abramsz heeft vele boeken geschreven, boeken ook voor groote menschen, een bundel Amsterdamsche schetsen in den trant van Van Maurik, een bundel verzen waaronder vaderlandsche; hij heeft ook verhalen geschreven | |
[pagina 39]
| |
voor oudere kinderen, ‘Wilskracht’, ‘Veertien dagen op een ijsschots’, ‘Op sneeuwschoenen door Groenland’; hij heeft een reeks Leesboeken uitgegeven voor de school; hij heeft op buitengewoon geestige wijze sprookjes verteld, ‘Sprookjes uit moeders jeugd’; hij heeft goed-klinkende muziek gemaakt bij aardige ‘speelliedjes’... maar het hoogtepunt van zijn arbeid zijn bovenal die heel kleine, simpele versjes en fijne vertellinkjes, die in ieder kinderhart weerklank vinden, en het is mijn bewondering voor dit fijne, subtiele werk, die mij m'n opstel in de pen gaf, dat beoogt waardeering voor zijn arbeid te wekken anders dan alleen in de kinderwereld, die hem lief heeft. De heer Abramsz is onderwijzer te Amsterdam, maar ik heb nimmer een onderwijzer gezien, die minder schoolmeester is dan hij; en gelukkig prijs ik de school, waar het onderwijs aan een leerkracht is toevertrouwd, die het kinderhart en het kinderverlangen zoo doorgrondt als deze kinderdichter.
J.D.C. VAN DOKKUM. |
|