Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Van mystieke schoonheidJan van Ruusbroec. Die Chierheit der Gheesteliker Brulocht. - (Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1917).DE innerlijke aanschouwing van het onzienlijke; het innerlijk beluisteren van het onhoorbare; het innerlijk aanvoelen van wat niet te tasten of te grijpen is - in één woord: de innerlijke waarneming van wat de zinnen te boven gaat - dat is mystiek. En wie zijn behoefte aan, zijn streven naar, zijn ervaring met dat onzegbare in woorden tracht te vertolken is de mystieke dichter. De mystiek is niet gebonden aan een zeker ‘geloof’; en ook is ‘geloof’ geen noodzakelijke voorwaarde voor mystieke overpeinzingen. Mystiek wordt gevonden bij den middeleeuwschen katholiek die verklaart: ‘Ic wille liever in die helle zijn, dat ic god hebbe, dan in den hemel ende god niet en hebbe. Waer om, wil hi mi in die helle werpen, soe moet hi volgen ende mit mij daer sijn’Ga naar voetnoot1) - maar ook bij den zeventiend' eeuwschen protestant die spreekt tot het ‘vrindlyk aengesicht des Heeren’: ‘Het is my nu, ô myn beminden,
Als was 'er nergens yets te vinden,
Als was 'er niets, als ghy en ick.
Ick ben myns Liefs, en hy is myne’Ga naar voetnoot2)
- maar ook bij den modernen mensch die zingt: ‘Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zoû breken,
Zonder smet van taal of teeken
God in elk van ons’.Ga naar voetnoot1)
Bij allen dezelfde drang: optegaan in de godheid, doordat ze zich in hun diepste wezen daarmee één weten. Het is eigenlijk wel zeer opmerkelijk te zien, dat de middeleeuwsche en de moderne mensch in hun mystiek weer tot elkander naderen. Immers: de middeleeuwer, hoewel hij den mensch beschouwde als heer der schepping, en de aarde als het middenpunt van het heelal: de gansche zichtbare en onzichtbare wereld geschapen òm hem, den mensch - had steun noodig, geestelijken steun, bij elke schrede die hij zette op zijn levensweg: van de wieg tot aan, ja tot over het graf. De moderne mensch daarentegen, hoewel overtuigd van zijn niets-beteekenen in de duizelingwekkende oneindigheid van de wereldruimte, die, zoo al ‘geschapen’ met een ‘doel’, toch zeker niet om zijnentwille in 't aanzijn werd geroepen - durft zijn eigen weg te gaan, zonder geestelijke hulp, zonder uitzicht op eenig loon hiernamaals, zonder godheid. Maar als ze dan ‘inkeeren tot zichzelf’, napeinzen over hun mensch-zijn, en daarna uitzeggen wat | |
[pagina 34]
| |
ze gevonden hebben, dan spreken beiden dezelfde taal. Dan zegt de middeleeuwer: ‘Ic ben een conync.... Mijn siele, dats mijn rijcke, als ic die dueren sluute van mijnen vyf sinnen ende soucke mijnen alder liefsten Jhesum Christum duer 't ghelove, alle eertsche saken achter latende. Oec vyndic Gode int diepe van mijnre sielen duer sijn gracie, ende also, ... ic segghe hu inder waerheit, dit conincrycke passeert ende gaet te boven alle de rijcken die up eerderijc sijn; want tes een conyncrijcke dat nemmermeer hende nemen en sal’.Ga naar voetnoot1) En de moderne mensch: ‘Dit was de groote breuk van het bestendig
Zinnenverband - 'k voelde de sterren naadren
Mijn hart, hun banen gonzen door mijn aadren,
Eén vreugde - één duizling - één kristallen pijn -
En ik heb nooit, niet in mijn schoonste droomen,
Geweten dat het hart in het volkomen
Bewustzijn van zijn kleinheid zóó oneindig
Groot, en zóó machtig en zóó klaar kon zijn’.Ga naar voetnoot2)
We beleven in onzen tijd een opbloei van de mystieke gedachte; bij ‘geloovigen’, van alle schakeering, en bij ongeloovigen. En die allen, voor zoover hun behoefte aan mystiek betreft, verstaan elkanders taal; ook al heerscht er groote verscheidenheid in de gedachten, die de woorden moeten uitdrukken. Ik heb getracht dit even vluchtig aanteduiden in de voorafgaande regelen. En daarom zal de hier aangekondigde uitgaaf van Ruysbroeck's Chierheit velen welkom zijn. Dit is geen uitgaaf met een wetenschappelijke bedoeling; het boek is alleen bestemd voor wie zich gaarne verdiepen in mystieke geschriften, en die daarom ook belang stellen in dit hoofdwerk van onzen grootsten middeleeuwschen mysticus. ‘In een hoekske met een boekske’. 't Is niet toevallig dat deze epikuristische wensch voor den geestelijken fijnproever afkomstig is van een vertegenwoordiger van de ‘moderne devotie’. Eenzaamheid, stilte, rust - dat vragen de mystieke werken vooral. Zoo ook dit geschrift van Ruysbroeck. 't Mee-opgaan de drie trappen van het ‘werkende’, het ‘innighe’, het ‘scouwende leven’; 't zich indenken in dien eigenaardigen gevòelstoestand, die onbeschrijfbare zielestemming waarvan hier sprake is - daarvoor wordt de rust van het vredige hoekje vereischt. De praktische zijde van de mystiek wordt door Ruysbroeck niet vergeten. Integendeel; met nadruk wordt de groote waarde en de noodzakelijkheid betoogd van het betrachten van de deugd. Maar van 't eigenlijke wezen der mystiek, daarvan zegt Ruysbroeck zelf terecht: ‘dies noyt en ghevoelde hi en saelt niet verstaen’. Ik hoef er hier niet verder op in te gaan. En in 't bizonder lijkt het me overbodig een uiteenzetting van de Chierheit te gevenGa naar voetnoot1). Wel zou ik hier enkele fragmenten willen aanhalen waar Ruysbroeck in wondermooi proza de diepste gedachten en gevoelens tracht te benaderen. Ik zou dan bij voorbeeld die periode geven waarin hij een ‘goet mensche’, die zich zijn nietigheid bewust is, vergelijkt met een vallei tusschen twee hooge bergen. En ‘Christus es ene sonne’ die hoog aan het firmament schijnt in die vallei. Of dat andere gedeelte waar hij het heeft over menschen die, geestelijk gesproken, wonen in ‘nederlant’, en anderen in ‘overlant’. Deze laatste voelen ‘den schijn der ewigher sonnen, die Christus selve es’Ga naar voetnoot2). Vooral zou ik gaarne gedeelten aanhalen die uiting geven aan zijn beschouwing van de verhouding van den mensch (o zeker, den ‘goeden’ mensch) tot de godheid. Daar vooral is hij zeer modern (en zeker ook wel zeer onroomsch!); daar spreekt hij een taal, die wij in onzen tijd zouden vertolken met: ‘De godheid troont - diep in mijn trotsch gemoed’. Wat klinkt er bv. een koninklijke trots zelfs uit zijn gebed van den ‘ghelaten [vereenzaamden] mensche’: ‘Here, alsoe gherne willic arm sijn van alle dien dies ic berovet bin alse rike, Here, op dat ghijt wilt ende u eerlijc [tot eer strekken] si. Here, niet mijn wille nader naturen maer u wille ende mijn wille naden geeste die moeten gheschien. Here, want ic u eighen bin ende alsoe gherne sijn wille in die helle alse inden hemel op dattet [indien het] u loffelijc si, doet u edelheit, Here, met mi’.Ga naar voetnoot3) En eindelijk zou ik met voorbeelden willen aantoonen in welke klare taal Ruysbroeck de hoogste en subtielste dingen bespreekt en uiteenzet; beredeneert, maar zonder 't ‘dorre’ dat dit begrip gewoonlijk voor ons heeft. Inderdaad; de schoonheid van zijn proza is dikwijls cerebraal, al klinkt de gevoelstoon toch zacht mee. Tot deze gedeelten reken ik de passage, waar hij spreekt over de DrieëenheidGa naar voetnoot4); waar hij terloops met enkele trekken den ‘hemel’ aanduidt - een schets die onmiddellijk de grootsche schildering van Vondel in onzen geest oproept: ‘God heeft ghescapen den oversten hemel ene pure eenvoldighe claerheit ommeringhende ende ommegaende alle hemele ende al dat God ye lijflijc ende materilijc gheschiep; want hi es ene uutwendighe woninghe ende een rike Gods ende sijnre heilighen vervult met glorien ende met ewigher vrouden. Want nu dese hemel es ene onvermingde claerheit, soe en es hier tijt noch stat noch beroeringhe noch nemmermeer verwan- | |
[pagina 35]
| |
delinghe; want hi es ghestadicht ende onwandelbaer boven alle dinc’Ga naar voetnoot1). En dan die plaatsen waar hij gewaagt van 't goddelijke, uitvloeiende tot den mensch, en deze opstijgende tot de godheid. Ik wijs op het schoone hoofdstuk ‘hoemen comt in een verwonderen van den ghemeine utevloyene Gods’Ga naar voetnoot2); over 't ‘gherinen’ [de aanraking] van ‘die hoghe Drievoldicheit’: ‘daer leeft ende regneert God inden gheest ende de gheest in Gode’Ga naar voetnoot3); dit wordt naderhand treffend uitgewerkt in het
hoofdstuk ‘van enen minliken stride tusschen Gods gheeste ende onsen gheeste’Ga naar voetnoot4). En weer over 't zelfde in die mystieke periode met o.a. deze zinnen: ‘Want daer hi [t.w. God] comt daer es hi ende daer hi es daer comt hi. Ende daer hi noyt en was daer en comt hi nemmermeer, want in hem en es toeval noch wandelbaerheit’Ga naar voetnoot5). Later, sprekend over den ‘hoechsten grade des innichsten levens’ gebruikt Ruysbroeck de diepzinnige beeldspraak van ‘die wilde duisternisse der Godheit’Ga naar voetnoot6). Zoo moet de mensch die het ‘schouwende leven’ deelachtig zal worden zichzelf verliezen ‘in ene onwise [onwetendheid] ende in ene duisternisse daer alle scouwende menschen ghebrukelike [zalig] in verdoelt sijn ende hem [zich] selven nemmermeer creatuerliker wijs in connen vinden’Ga naar voetnoot7). En aan 't slot spreekt hij nog eens van ‘die donkere stille daer alle [God] minnende in sijn verloren’. Al 't hier genoemde, en nog meer, zou ik willen
Afbeelding van Ruusbroec uit het handschrift zijner werken, berustend op de Kon. Bibliotheek te Brussel.
Overgenomen uit: Poelhekke en de Vooys Platen-atlas der Ned. Letterkunde. (Uitgave J.B. Wolters, Groningen). aanhalen; maar dat gaat nu eenmaal niet. Ik bepaal me dus tot de opwekking dit boek, vol diepe gedachten, te lezen. Deze uitgaaf verdient, wat bewerking en uitvoering betreft, allen lofGa naar voetnoot8). | |
[pagina 36]
| |
Die chierheit der gheesteliker brulocht is als een schoon symfonisch muziekwerk. Voor den niet volkomen ingewijde geeft het soms duistere passages. Maar dan weer klinken de akkoorden en melodieën klaar en doorzichtig, en voeren zoo de luisterende ziel opwaarts tot de aanschouwing van het schoone. En zoo vervult dit boek ook zelf de belofte die gelegen is in den tekst waarvan het uitgaat - het thema waarop deze symfonie is gebouwd -: ‘Siet, die brudegom comt, gaet ute hem te ontmoeten’.
Amsterdam. P.L. VAN ECK Jr. |
|