Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzenElse Berner. Bilder aus Holland. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon).Ziet, daarop hebben we nu gewacht! ‘Bilder aus Holland...’ Och kom! Wie nett, wie süss. Bilder aus Holland! De titel alléén al. Je denkt aan een serie postkaarten, aan 'n lange rist, die zóó uitvallen als je de bovenste opent. ‘Bilder aus Holland.’ Er bestaat zooiets als gedachtenassociatie, en bij den wezenlijk naïf-verlokkenden titel ‘Bilder aus Holland’, denk ik ineens aan een ‘Deutsche Couturière für façons Tailor made’ die me zei, zoo troostend-teeder: ‘Ach, unserer Kaiser hat das Wilhelmienchen so gern, sie ist ja so hübsch mit Ihren Holzschuhen’. Even naïf als die Couturière is deze dichteres. ‘Wenn man doch über Holland schreibt so fühlen die Holländer sich doch flattiert.’ Na-ja Fräulein, das wäre schon ganz nett, leider ist es nur nicht so. De holleblokskens, ziet u, zijn voor ‘the Cooks Society’ - àls de dear old wind mills, àls de friesche costuums, àls de sweet old blue pots en zoo. Bilder aus Holland? Dan moet u de Jordaan eens lezen of u moet eens uit uw auto kruipen en door de werkmansbuurten gaan en de opstandige ‘Rooien’ gaan zien. Wat beteekent deze onzin: Doch mächtig erdröhnts an das tote Geklüft.
Da schreitets, da rollts,
Kraftruhestolz,
Ewigkeitklingend,
Jehova! singend -
Das Meer.
Is dat een Bild aus Holland? Och kom! Wel prettig dat u er ons op attent maakt, niet? Wij weten dat zoo niet, wat typisch Hollandsch is. B.v. dit: Letztes licht
Die Sonne steigt wonneerrötend ins Meer
Und er,
Der verlassene Himmel, erblasst.
Ein ferner Wolkengedanke
Hängt über der spiegelnden Flut
Brütend und schwer.
Da wendet die badende Sonne den Blick
Zurück,
Und Verheissung umflammt ihm die Stirn,
Erlöst den dunklen Gedanken.
Himmel und Meer schreien auf:
Sie kommt zurück!
Echt zoo'n prettig Hollandsch gedicht... je proeft er zoo den polder uit en de wijde weien en héél dat kleine machtige volk dat vecht tegen zee en storm. Je voelt zoo dat taaie, stoere, gesloten karakter van ons volk en den zwaren weemoed van de opperste lagen der maatschappij - niet? En de bewustwording en de, onder allerlei, verborgene innerlijke misère. Echt mooi Hollandsch. Toe juffrouw, dicht u liever niet meer. U kent er niets van, en u onderschat de Hollanders. Voor Bilder aus Holland zijn we niet gevoelig als ze komen van een volk, dat zoo weinig het Dietsche verstond en 't Nederdietsche land vertrapte. ELLEN FOREST. | |
Van Glorie en Lijden, door [korporaal] Daan F. Boens. - (Uitgegeven door de Drukkerij van de Werkschool Interneeringskamp te Harderwijk).Het is niet pleizierig te moeten spreken over een | |
[pagina 22]
| |
sympathiek mensch, die een on-sympathiek dichter is. Dichter op het slagveld: heroïek, sympathiek, nietwaar? Ik heb het wel eens meer gezegd en geschreven, onze jonge dichters zouden niet te veel bundelen. Dit nu is het wat ons tegen staat in dit nieuwe bundeltje: het sentiment wijzigt zich nergens. Een voorbeeld: op pag. 106 vinden wij als noot: (Na een hevig bombardement), en verwachten een wild, gebroken, zwaar gerhythmeerd vers. Evenwel: De dag sloot zich om dezen schoonen strijd
en scheen gelukkig om de heldendaden,
die edel waren en gebenedijd
en met vergulden menschenhoop beladen.
We laten den laatsten regel nog daar, maar hadden toch stellig ıets anders verwacht dan deze, hier weeïg-zoete, Perk-oratie. 't Is alles het laat-romantisch Vlaamsche geluid van Richard de Cneudt c.s. De vijver ligt zoo stille, en schijnt zich nauw
te wikkelen in de innige avond-vrede.
Goed gezien; maar iets verder - o versleten beeld, hoe lang nog? - de zoele en milde winden
ons brengen aller-zoetste geuren mee.
Wij laten de Vlaamsche quaestie op het oogenblik voor wat zij is, maar is het niet bitter-hatelijk, in een dagboek te schrijven: Je viens d'écrire le sonnet ‘Een avond’? Wij beginnen te twijfelen aan den oprechten Vlaming in Daan F. Boens en willen hem dit in overweging geven: blijf nu toch ‘beschaafd’ Fransch schrijven; onze zich plotseling verjongende literatuur houdt niet van slappe thee en taal-schuchterheid. Wij schamen ons heusch niet dat vader en moeder Hollandsch spreken. JAN J. ZELDENTHUIS. | |
ReisbeschrijvingVan Kol over JapanJapan. Indrukken van land en volk, door H.H. van Kol, Lid v.d. Eerste Kamer der Staten Generaal. Met een voorwoord van prof. dr. M.W. de Visser, en 75 afbeeldingen naar fotografieën. - Rotterdam 1917, W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Mij. 8o. 195 blz.HET is mij een genot met een kort woord dit nieuwe werk van van Kol hier aan te kondigen. In een maandschrift als dit, mag zulk een boek over Japan niet geheel onbesproken blijven: in den breeden zin des woords immers behoort Japan óók tot Indië, zij het dan ook niet tot Insulinde als kolonie van Nederland. En Indië is, in vele opzichten, in zijne belangen met Nederland één. Japan! Een tooverwoord. Zijn niet (zoo vraagt prof. de Visser in zijn inleidend woord) dit volk en dit land van wezen één? - Hier paart (zoo gaat hij voort) de fijnste kunst en liefde voor het schoone zich aan wilden moed, en leeft een ongekende doodsverachting in het schijnbaar kinderlijkst gemoed. - En onze groote ethnograaf Dr. H. ten Kate, die sedert lang gehuwd in Japan woont en dus zeker een betrouwbare gids is, schrijft over dit vreemde land het volgende: ‘Wanneer zal ooit de waarheid omtrent Japan doorbreken? Het is of dat land en volk iederen auteur behekst’ (blz. 44). In veertien hoofdstukken heeft onze schrijver zijn populair en smaakvol geïllustreerd boek verdeeld. In het eerste behandelt hij de twee verschillende werelden, de tegenstelling tusschen Oost en West, het reizen in Japan, en de voornaamste eigenaardigheden van dit volk, dat meer en meer in het Oosten een leidende rol gaat spelen. Daarna behandelt hij de vraag: Welke was de invloed der Maleiers op het Japansche ras? - een ethnologisch probleem, dat naar mijne meening nog niet voldoende is opgelost. Hij geleidt ons daarna naar het Mekka van Japan, waar het Shintoïsme bloeit, de oorspronkelijke aloude godsdienst - of liever: levensleer. De tempels, tempeldansen en pelgrimsvermaken aldaar worden op onderhoudende wijze besproken; zeer boeiend is ook het verhaal van de begrafenis der Keizerin-Weduwe, die de schrijver, op Zondag 24 Mei 1914, heeft bijgewoond. Een belangrijk hoofdstuk handelt over de evolutie van het journalisme; hoe invloedrijk nu reeds de pers in Japan is blijkt uit het feit dat tegenwoordig, volgens opgave van onzen schr., 1775 dag- en weekbladen 60 à 70 millioen afdrukken verspreiden (blz. 81). Over het gehalte der pers laat hij zich evenwel minder gunstig uit. Minder gunstig ook was vroeger de toestand der Etas, of paria's van Japan, die echter sedert de wet van Mutsuhito, van Oct. 1871, verbeterd is. Het sociale probleem - zegt de schr. - der bevrijding van de Etas, thans als Shinheimin (nieuwe burgers) aangeduid, wacht nog steeds op verdere oplossing (blz. 91). Leerrijk en boeiend zijn eveneens de volgende hoofdstukken, alle even keurig geïllustreerd, over het vuurvliegengevecht, de theecultuur, de irrigatie in Japan (hier treedt onze schr. op zijn speciaal terrein), de kunstmatige paarlenteelt, de Japansche worstelaars, het tempeleiland Miya-Jima, Kofu, het district van de zijdeteelt, en over de vulkanische uitbarstingen speciaal op Sakura-Jima, het brandende eiland. Japan, het land der vulkanen en aardbevingen, is natuurlijk van het grootste belang voor de beoefenaars der aardkunde of geologie. | |
[pagina 23]
| |
Afzonderlijk vermeld ik nog het twaalfde hoofdstuk, aan de Swastika of Manji gewijd. Dit geheimzinnig teeken, dit overoude symbool, dat over bijna de geheele bewoonde wereld, letterlijk van China tot Peru, en van IJsland tot in het hartje van Afrika, verspreid is,
Westersch Japan: Van Kol in Japansche kleeding.
wordt hier door onzen schr., aan de hand van Thomas Wilson en andere autoriteiten op ethnografisch gebied, uitvoerig beschreven (blz. 137-148). Het is dus een uitstapje op het gebied der ethnologie, waarvan de overdruk als afzonderlijk boekje niet ten onrechte in den handel is gebracht. Bij deze korte aankondiging van het fraaie werk moet ik het hier ter plaatse laten. Hulde aan onzen staatsman-reiziger, hulde ook aan den uitgever, omdat zijn boek onzen Nederlandschen boekhandel alle eer aandoet.
H.C. MULLER. | |
Romans en novellenIJdelheid der IJdelheden. Haagsche Roman door Jeanne Reyneke van Stuwe. - (Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur).Onder het lezen van Mevrouw Reyneke van Stuwe's jongsten roman moest ik terugdenken aan Huize ter Aar, dat zij ons jaren geleden gaf, en tot mijn spijt tot de conclusie komen, dat stijl noch inhoud van haar laatste boek het wint van haar vroegere product, de eerste schalm in de lange reeks familie-romans, die elkaar in vrij snel tempo opvolgden. Naar mijn meening blijft de schrijfster in haar IJdelheid der IJdelheden - het boek staat geheel los van den familie-cyclus - beneden het peil van het littéraire talent, waarvan zij in vroeger werk blijk heeft gegeven. Men moge dan al of geen sympathie gevoelen voor haar meestal mondaine composities, voor haar in den breede uitgewerkte, vak-kundige beschrijvingen van rensport in Arl, van circusleven in De Groote Voltige, van jachtvermaak in St. Hubertus, onverdienstelijk in zijn soort was haar werk toch niet, en het valt niet te weerspreken, dat zij op een eigen wijze iets had te zeggen van het onderwerp, dat zij behandelde, en dat zij zich hiervan op de hoogte had gesteld met prijzenswaardige nauwkeurigheid. | |
[pagina 24]
| |
Doch, naar de artieste, die zelve wórdt gekozen, gegrepen door haar onderwerp en in impulsieven drang weergeeft wat haar ziel in beroering brengt en door haar talent tot uiting komt, - naar de artieste zoeken wij in vele harer boeken te vergeefs. Soms meenen wij haar te vinden, maar de ontmoeting is helaas! zeldzaam en vluchtig. Toch vraagt het productieve vermogen van mevrouw Reyneke van Stuwe op letterkundig gebied onze bewondering. Zij behoort niet tot de schrijfsters, die ons boek op boek schenken vol banale onmogelijkheden in slechten, quasi-spannenden vorm gegoten; er is in haar werk een zucht naar verfijning, een zekere verzorging waar te nemen, die haar plaatst boven deze categorie. Maar haar IJdelheid der IJdelheden is toch een wel wat al te goedkoop product harer gaven! Reeds van te voren kunnen wij gissen, wat ons onder het etiket ‘Haagsche Roman’ zal worden voorgezet. Zoo goed als wij weten, wanneer een Fransch boek den ondertitel voert van Moeurs parisiennes, dat deze vlag een zeer luchtige lading moet dekken, begrijpen wij dadelijk, dat de Haagsche Roman ons het bestaan der uitgaande wereld, der hoogere standen in de residentie en haar wuftheid in den ruimsten zin genomen, moet weerspiegelen. En er zijn reeds zóóvele Haagsche (waaronder zéér goede!) romans verschenen van Emants, van Couperus, van Anna de Savornin Lohman, - om slechts enkelen te noemen, - waarom dan, wanneer men geen nieuwe of rijker verven dan deze auteurs op zijn palet heeft, telkens weer dit thema opgezocht en uitgewerkt? Mevr. Reyneke van Stuwe's boek heeft zoo weinig eigenlijken inhoud, en van de eenigszins karakteristieke wijze van uitbeelding, waarover ik reeds sprak en die wij met genoegen in sommige harer vorige werken aantroffen, valt ditmaal niet veel te bespeuren. Ook deze roman is evenals zijn voorgangers vol van veel menschen. Bijna zonder uitzondering hunkeren zij naar de vreugde, en gaan het geluk rakelings maar achteloos voorbij, zoeken verstrooiïng voor een leeg bestaan in flirten, golfen, comediespelen en verkoopen op fancy-fairs, en hebben en passant wat tijd over voor hun man, hun vrouw of hun kinderen. Deze menschen zijn er, - niemand zal het tegenspreken, - ik vermoed, dat de schrijfster ons zou kunnen bewijzen, dat zij zijn pris sur le vif, maar wij voegen er bij: al duizenden malen en dikwijls op zoo voortreffelijke wijzeDe eerste schrijfles aan een Japansche.
(v. Kol, Japan). afgebeeld, dat wij deze herhaling, die van geen bizondere techniek getuigt of nieuwe gezichtspunten opent, niet hoogelijk kunnen waardeeren. IJdelheid der IJdelheden, - het komt ons voor, dat het ernstige woord van den Prediker als titel voor dit boek niet geheel op zijn plaats is; dat de wijze spreuk van dezen man der Oudheid, die het oog gericht hield op ons beperkt en vergankelijk aardsche bestaan, dat zich oplost in de onmetelijke ruimten der Eeuwigheid, in haar puren eenvoud en blanke waarheid te verheven, te klassiek klinkt tusschen het rumoer van deze bonte Kermis der ijdelheid. Het is mogelijk, dat dit werk een vijf jaar geleden misschien een anderen indruk op ons zou hebben gemaakt; maar in den tegenwoordigen tijd vol diepe tragiek, is het een boek dat verfrischt noch verkwikt. Al deze met zich zelf bezige menschen, ons door mevr. Reyneke van Stuwe voorgesteld - de typeering van een paar vrouwen, die haar egoïsme op zij schuiven, is flets, - kunnen ons slechts matig bekoren, evenmin als een bezoek, dat tot ons komt in oogenblikken waarin wij | |
[pagina 25]
| |
vervuld zijn van treffende, tot de ziel sprekende gebeurtenissen ons kan boeien door een slepend gebabbel over frivoliteiten, die buiten den kring vallen van onze belangstelling. IDA HAAKMAN. | |
‘Zonnebloem’ door Fenna de Meyier. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. 1917).‘Zonnebloem’ is een boek met twee motieven; 't eene: Ein Jüngling liebt ein Mädchen, die hat einen andren erwählt; het tweede: de man zal veroveren en geven, de vrouw moet afwachten. Het Go-spel der Moesmé's.
(v. Kol, Japan). Het meisje, de naar liefde hunkerende jonge vrouw, voelt zich zóó onweerstaanbaar getrokken door Charles van Oever, wiens moeder zij als lectrice komt voorlezen, dat zij hem haar vurige en hartstochtelijke liefde moèt toonen. Hij, de weekelijk opgevoede intellectueel, over-vervuld van zich-zelf door gebrek aan gedwongen werk, aan plichten, is echter slechts eenmaal in staat geweest tot een groot gevoel van liefde, nl. voor zijn nichtje Emi, die helaas met een ander trouwde. Na eenige pogingen, om zich terug te trekken, komt Charles onder de bekoring van Nora's liefde; zijn behoefte aan teederheid, vermengd met een gevoel van medelijden, brengt hem in den waan, dat hij haar werkelijk liefheeft - doch weldra bemerkt hij zijn dwaling: verkoeling, verwijdering en verdriet zijn de gevolgen; tot Nora, wanhopig maar vastbesloten, hem zijn vrijheid hergeeft. En daarnaast zien we de bescheiden, trouwe aanhankelijkheid van Roel Banier, die, wetende dat Nora niet van hem houdt, haar blijft liefhebben, haar zelfs tracht te troosten in haar oogenblikken van vertwijfeling over Charles' koelheid. Roel, Nora, Charles, Emi: een reeks, waarin ieder voorgaande de volgende liefheeft met een onbeperkte machtige liefde, zonder wederliefde te ontvangen; de laatste, Emi, alleen blijft achter de schermen, misschien dat later... De groote complicatie is gelegen in de verhouding Nora-Charles, Charles-Nora. En hierin nu is eenige vcrtroebeling: 't is alsof de schrijfster ons van tijd tot tijd wil doen gelooven, dat Charles niet bij machte is, om liefde te gevoelen; als hij meent Nora lief te krijgen, is hij zoo gelukkig, als een zieke, die door iedereen opgegeven, de eerste beterschap voelt intreden. En deze man ‘had het leed gekend van den hartstocht, dat hem dikwijls met brandende smart de keel had dichtgeknepen, als hij haar in gezelschap met haar man moest begroeten’, ‘toen had hij 't leven gevoeld, vanaf de donkerste diepten der instinctieve begeerte tot aan de lichtende toppen van de droomende extase’. Is hij die eene liefde nog niet te boven? hoopt hij nog? 't Is ons niet geheel duidelijk, of de schrijfster zelve hier gelooft aan zijn onmacht, om lief te hebben, òf aan een eenige ware liefde voor Emi. Hoe het zij, wèl duidelijk is ons, dat Charles' gevoelens voor Nora slechts even opgewekt zijn door háár liefde, en deze, zoodra de eerste opwinding voorbij is, moeten minderen, om de spontane, liefdevolle Nora, na een korte pooze van onvermengd geluk, eenzaam achter te laten. Nora is uitstekend geteekend, gaaf; zuiver en innig doorvoeld haar verlangen en haar leed. 't Is haar een raadsel, waarom alle liefde zoo verkeerd loopt; ‘er scheen een fout te zijn in haar levensweefsel; de draden lagen verward’. Maar eindelijk meent zij, en wordt daarin gestijfd door haar vriendin: nooit kan het goed gaan tusschen Charles en haar, omdat zij, als meisje, van haar liefde had doen blijken, den man wilde veroveren. Droevig, eeuwig verwijt! alsof | |
[pagina 26]
| |
deze man, zoo zij hem geen sympathie betoond had, wèl in liefde voor haar ontbrand zou zijn. Waarom houdt een mensch van den een en niet van den ander? ‘IJdel is al betoog, liefdesgeheim staat in een ongekende taal geschreven’. Nora houdt zich deze woorden van Omar Khayyan wel voor, maar klemt zich toch vast aan haar verklaring; de mensch wil nu eenmaal graag begrijpen, waarom het lot zich tegen hem keert, wil een schuldige vinden, wie hij dit wijten kan. - En zooals in alle leed zoekt ook Nora een steun, een houvast voor haar verder leven; aan 't eind, bij het afscheid zegt ze 't hem: ‘Nooit word ik heelemaal ongelukkig, omdat ik 't mooiste heb gekend’. Dat laatste oogenblik, de laatste woorden van het geheele boek: ‘Toen, smartvol, maar in groote liefde, gaf zij hem haar laatste kus’, is een illustratie van hun geheele verhouding; gaf zij hem, niet hij haar, of zij elkaar, neen, zij geeft, zij heeft lief, zij verlangt, zij hoopt, zij is de levende, de actieve, hij de passieve. Zij wìl hem trots alles behouden; als een noodkreet klinkt haar bede: ‘Làat mij toch van je houden!’ Van het begin tot het eind is deze verhouding mooi en zuiver weergegeven; zeer natuurlijk doen de enkele oogenblikken waarin hij, te veel met haar alleen, haar begeert, daar tusschen aan. De bijpersonen: Roel, Hermine in haar milieu, zijn frisch en aardig geteekend; Charles' moeder alleen lijkt me wel wat gechargeerd, het optreden der later nooit meer verschijnende vriendinnen onnoodig. Eén opmerking over de uitgave: Waarom moet de eerste regel van ieder hoofdstuk, behalve het 9de, ons als 't ware worden toegeschreeuwd met die schrikaanjagende groote letters? Zou de uitgever bv. CHARLES WAS VOOR EEN PAAR WE- belangrijker vinden dan andere passages uit het boek? EDMOND CAROLI. | |
De Gedachte, door Leonid Andrejew. - (Em. Querido, Uitgever, Amsterdam, 1917).Een boek als dit schijnt wel gelijk te geven aan de soms partijdige en al te geestdriftige voorliefde van Holland voor al wat Russische en Scandinavische kunst is, en zal voorzeker stoffeering zijn voor die kenschetsende bewondering der intellectueelen van Noord-Nederland voor de, in 't algemeen, zoo mystiek-redeneerende, zwak-hartstochtelijke en gruwzame literatuur van het hoogeHuisindustrie: Maken van Papieren Lantaarns.
(v. Kol, Japan). Noorden. De uitgever Querido schenkt thans iets van het allerbeste uit Rusland's nieuwe letteren: Andrejew's twee uitgebreide verhalen: De Gedachte en De Duisternis. Wie kent Andrejew's Roode Lach niet, dat afschuwelijk boek van oorlogswee en van hoog-menschelijke en tot pijnbarstens gespannen levensellende, waarvan ééne bladzijde meer ontzetting loswoelt in ons gemoed, en felleren opstand jaagt in geest en vleesch, dan al de sentimenteele klaagdeuntjes en aandoenlijke familietafereeltjes van eene Bertha von Suttner en andere tendenzieus-vredesgezinde vertellers van hartsontroerende oorlogsverhaaltjes? Dat is het lijden zelf, met bloed en menschelijke lava gedrenkt, opspokend uit het relaas van den Japansch-Russischen oorlog als een moderne triomftocht van den Dood! Duisternis kan gerust, met zijn stiller tempo en zijn bescheidener grens, bij het eerste deel van het Inferno-epos van Andrejew worden gevoegd, want even diep en echt en pakkend is 't in zijn zang van smart en in zijn belijdenis van menschelijke zwakte.... Een ander Russisch schrijver van groote beteekenis, Artzybachew, heeft eens als titel boven een zijner boeken gezet: ‘Op de uiterste grens’. Dat opschrift heeft me meer dan eens aan 't | |
[pagina 27]
| |
droomen gebracht. Het is een der eigenaardigste kenmerken van alle Russische schrijvers, dat hun werk op de uiterste grens gelegen is; op de grens die onze wereld van het mysterie scheidt, op de grens waar werkelijkheid en droom elkaar in de oogen staren; op de grens waar jeugd en verval elkaar schier raken en waar gezondheid en natuur van ontaarding en gekheid nog nauwelijks te onderscheiden zijn. Een vreemd, diepzinnig leven vertakt zich naar wel zeer tegenovergelegen polen, in dat land der moujiks, der sneeuw en der Byzantijnsche tempels, dat we zoo luttel kennen, zoo onvolledig nog begrijpen. En 't is een jonge literatuur, en gelijktijdig een zeer oude, een durvende, overmoedige en toch zeer moeë, een uiterst rechtzinnige en tevens uiterst gecompliceerde onder den gemakkelijken schijn van een nog ruige en ongeschaafde, schier primitieve volkskunst.... Soms schijnt 't alsof er kinderzielen huizen in versleten lichamen van grijsaards; of in jeugdige harten reeds gloeit het vóórgevoel van alle levensverschrikkingen.... Een vreemde indruk, een niet aan onze West-Europeesche cultuur-stemmingen aangepaste indruk van heel verre ... en men voelt zich gelijktijdig zeer aangetrokken tot dat nieuwe, zoo weinig wufte en inschikkelijke, zoo echte en zware leven, en afgeschrokken door de rauwheid en het cynisme van die oer-kunst, door de schier ziekelijke en altijd even smartelijke manie dier menschen om te wroeten in het lijden, te woekeren in de ziekte, te rakelen in de assche van het leven. We zijn dubbel-gezind, wanneer lezende, zooals zij, wanneer schrijvende: niet terugdeinzende voor àlle walgelijkheid des menschen en toch werpende op de modder der wereld den milden schijn van goedheid en van schoonheid. Onze liefde wil hen tegemoet gaan en ze aarzelt soms op den weg, zooals achterdochtig en vies wacht vóór den ingang van een rottend slop de in zijden kleederen gedoschte dame, die den armen hulp brengen zal en over het lijden der verstootenen zich wil buigen. Andrejew's boek heeft weer eens heel het zonderlinge probleem in me wakker geroepen. Sterk boek met diep geluid, dat als een nachtmerrie bijblijft, maar met iets onvasts, iets onzekers, iets schier spokerigs, gelijk een nevel rond de werkelijkheid. Bij hem, zooals bij de meesten zijner collega's, zullen we naast elkaar vinden, in de groote vuilnisbak des bestaans, het sterkste, grofste en onverbiddelijkst realisme naast eene beheksende, onoverkoombare symboliek, en naast de gewonde, etterende naaktheid des menschen, ook den gulden mantel welke haar siert. ‘De Gedachte’: het is de obsessie van een man, die, koelbloedig en uit louter gevoelssadisme een moord bedreven hebbende, zotheid voorwendt om aan de straf te ontsnappen en de samenleving en hare wetten smadelijker te kunnen bespotten, en die op den duur zijn eigen werkelijkheid en zijn vrijwillige leugen niet meer onderscheiden kan, en bang en verbijsterd vóór het problema staat, of hij inderdaad nu gek is, of gezond van geest.
Leonid Andrejew
En vervaarlijk in het dagboek des in de observatiekliniek opgesloten misdadigers volgen we, dag na dag, de sporen van de krankzinnigheid die stijgt, de spartelingen van het helder verstand dat zich handhaven wil en schier onzichtbaar slijt; één enkel woord verraadt soms de barst in de hersens, welke langzamerhand zich vergrooten en verdiepen gaat; geleidelijk, zonder schok of stoot, met onmerkbaren overgang, dooft het licht, wordt de leugen van den moordenaar uitgewischt, wreekt zich de natuur op zijne comedie. Ons is 't alsof er een ijzige wind uit een onbekend gewest komt aangewaaid, die onzen eigen geest verstijft en verlamt en ons met waanzin bedreigt.... Angstwekkender nog is de tweede vertelling: Duisternis, een der meesterwerken van den schrijver: in zoo'n roman, al lijkt hij op een slapenden vijver met troebel water en vuile zwammen, kan men de diepte der menschelijke zwakte beter peilen dan in het kristallen water van heel de Romantiek. Een anarchist, door de politie achtervolgd, moe | |
[pagina 28]
| |
van dagen zwervens, vindt geen betere schuilplaats dan de ‘katorga’, het bordeel. Hij is nog nooit in zoo'n huis geweest en heeft nooit een vrouw aangeraakt, maar de nood drijft hem, en het onoverkomelijk lot, dat niet blind is. Op goed geluk af, kiest hij ééne der vrouwen en spoedt hij zich met haar naar boven. In haar kamer gekomen bestelt hij vruchten en wijn voor de prostituée, weigert haar te bezitten en valt onmiddellijk van vermoeienis in slaap, terwijl de vrouw waakt. Zijn vreemde manieren hebben haar de waarheid doen vermoeden. Zal ze hem verraden, hem, den man met de mooie woorden en de edele idealen, die zoo hoog boven haar staat? Zijn goedheid ontwapent haar; hij vindt woorden die niemand ooit tegen haar, de gemeene slet, heeft gezegd. Maar tevens voelt ze zich diep gekrenkt door zijn medelijden, wreed beleedigd door de deugd van dien man, die in een kroeg nog goed zijn kan, en het recht nog heeft om goed te zijn, terwijl zij zelf slecht is. Zij biecht haar gevoel op. Hij voelt zich diep geschokt door de belijdenis der vrouw; ook hij ziet plots de waarheid en begrijpt nu dat hij het recht niet heeft goed te zijn; wanneer hij aan de edele, verwante menschen denkt, met welke hij heeft geleefd en gewerkt, in een heerlijkheid van vreugde en smart, lijkt hun bestaan hem onbegrijpelijk, hun werk zinneloos. Voor het meisje blijft die doodstrijd van zijn verleden niet verborgen, en 't is haar geluk en haar wraak: hem te hebben naar beneden gehaald, op haar peil, en hem het echte leven te hebben veropenbaard. Ze weet dat ze beiden nu voor altijd bij elkaar hooren. Onmiddellijk haalt ze er hare gezellinnen van de katorga bij, en allen tesamen drinken ze op de gezondheid van den nieuwen vriend. Een der vrouwen echter is de politie gaan verwittigen, en deze maakt zich voor den inval klaar. Ondertusschen vieren Alexei en Ljoeba hun huwelijksnacht. Als de morgen bleekt dringen de soldaten het huis binnen; de gevaarlijke anarchist laat zich zonder verweer gevangen nemen, in zijn hemd en op zijn bloote voeten, waarop een gele likdoorn bult, en met de naakte Ljoeba naast hem. Hij heeft de maatschappij niet gewroken, maar hij heeft een schameler, dringender werk verricht: in eene hoerenziel zijn zaden van grootsche zelfverloochening gevallen. Ze zal voor hem partij kiezen, hem verdedigen tegen den smaad van den dronken politie-commissaris, en naast hem geboeid worden weggevoerd, met voor de eerste maal in haar leven het echte woord op hare lippen: lieveling... Zoo'n boek is hooge tendenz-kunst en levens-kunst tevens. Geen woord over ‘idealen’ of over ‘ziel’, geen nobele ‘frazen’ of hoogdravende uitgalmingen van mystieke woorden: alleen de naakte, akelige werkelijkheid en het zwarte mysterie der menschen. Maar uit dat kille schilderij vlamt op een gloed zoo fel dat heel ons hart er zich ontroerd door voelt; stijgt zoo'n luide kreet van waarheid dat iets eeuwigs en universeels er door wakker wordt geschud in de ruimte onzer wereld. Dat zou een eerste les kunnen worden voor onze West-Europeesche distilleerders van wijsgeerige slaapdrankjes en mystieke pilletjes. Nog een andere les ligt er te koop, voor de Noord-Nederlandsche romanciers vooral. Geen schrijver ‘qui se respecte’ of hij geeft tegenwoordig een roman in twee deelen uit; terwijl in alle andere Europeesche literaturen méér en méér wordt gestreefd naar bondigheid en expressiviteit in beelding en vorm, de 600-pagina's zware romans van Zola zelfs ongenietbaar zijn geworden en de jongere schrijvers steeds dunnere maar daarom niet minder inhoudrijke of uitdrukkelijke deeltjes ter perse leggen, wordt het hier, deze laatste paar jaren, een bijna noodzakelijke en algemeene traditie voor iederen ‘ernstigen’ schrijver, slechts tweedeelige romans te produceeren. In Andrejew's boek staan twee romans in één deel. We weten wel niet hoe elk meubelstuk en elk kleedingstuk uit Ljoeba's kamer er uitziet, maar de kamer kènnen we nochtans, en de vrouw ook, en beter dan uit de catalogi van onze schrijvers, die soms wel voor advertenties van meubel- en confectiezaken schijnen te zorgen. Alles in dit Russisch meesterstuk is uiterst sober; het decor blijft tot een minimum beperkt, en de ‘psychologische’ uitweidingen zijn er geheel uit verbannen. 't Is alles rechtstreeksch leven op een indrukwekkenden achtergrond van grootsche mystiek: eene nieuwe uiting van ons modern levensbesef.
ANDRÉ DE RIDDER. | |
Het Spook van Vöröshegy, door Ivans. - (Utrecht, A.W. Bruna en Zoon).Alstublieft, hier hebt u nummer twee van de G.G.-serie! U weet niet, wat dat nu weer voor een serie is? Ik wist het evenmin, voor ik dit fraais had ingezien. Toen bleek, dat met die geheimzinnige letters Geoffrey Gill wordt bedoeld, en dat deze meneer detective is. Blijkbaar wordt het dus een reeks detectieve-verhalen. Dat kan heel aardig worden, als men daarvan houdt. Ik heb er een broertje aan dood. Ik - ik moet nog even doorgaan met over me zelf te praten en u tegelijk duidelijk te maken, dat u zich aan mijn oordeel geenszins storen moet - blijf daar allerijselijkst onverschillig bij. Met den besten wil van de wereld, ik kan maar niet de flauwste | |
[pagina 29]
| |
belangstelling in me zelf bespeuren voor de vraag, wie het schot nu eigenlijk gelost heeft: de man, tegen wien alle omstandigheden schijnbaar hopeloos bezwarend pleiten, òf juist een van de bijfiguren, welke die goochemert van een schrijver opzettelijk, soms tè opzettelijk, in een beminnelijk en argeloos halfduister laat... Natuurlijk ben ik, is geloof ik ieder, in zoo'n geval geneigd te overwegen: 't ligt voor de hand, dat de man, dien de omstandigheden als schurk aanwijzen, het niet heeft gedaan. Anders zou het maken van prikkellectuur akelig makkelijk zijn, prikkelden we allemaal, al of niet idyllisch - ik stem voor: niet - in plaats van zwaar-op-de-handsche beschrijvingen en wrange zielsontledingen te maken, en werden we allemaal rijk. Dan zouden de kranten natuurlijk oorspronkelijke feuilletons opnemen, mits ze binnen het jaar afloopen en de prikkelingen fatsoenlijk, laat me zeggen: boven de huiskamertafel, blijven... Dus: de man, dien we niet zonder indringerigheid verzocht worden voor den schuldige aan te zien, gaat vrij uit en... Ja maar, pieker ik dan weer, niet gauw tevreden en hinderlijk ergdenkend: als de auteur ons, lezers, nu eens in 't ootje wil nemen? Zoo'n man is ook niet van gisteren. En gisteren verscheen er al een stapel verwante lectuur. Met andere woorden: als hij nu eens had geredeneerd: nu denken jullie, mij te slim af te zijn, maar daarop was ik verdacht. De man of de vrouw, de vrouw, die een man of eindelijk de man, die een vrouw blijkt, die ik al dadelijk zoo zwart maakte, dat jullie dachten: die is onschuldig, die heeft het lekker tòch gedáán. Dan zìt je. Tegen die misleiding ben ik niet bestand. Eigenwijs, zegt u? Ongetwijfeld, ik erken het. Dus allerongeschiktst, om dezen roman van een spook of dit spook van een roman te beoordeelen met die onpartijdige welwillendheid, waarop het boek - ik neem het van Feith, den inleider, voetstoots aan - ongetwijfeld recht heeft. Jan Feith laat ook nog uitkomen, dat zich achter al die rare namen - zoo is 't publiek nu eens, een profeet... u weet wel - een Hollandsch schrijver verschuilt, en dat hij, Feith, die G.G. boeken bij Edgar Poe, Conan Doyle en zoo wil in zijn kast schikken. Wel bekome het hun, èn Poe èn Feith èn den onbekende! H. VAN LOON. | |
Een Worstelaar, door M.J. Brusse. (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatschappij. 1917).‘Er trekken vreemde verschijningen langs je heen, als je rondgaat onder de menschen’. Wel waarlijk is dit zoo, maar voor wie rondgaat onder de buitenmaatschappelijken, heeft deze waarheid toch wel de meest levende beteekenis. Het is van zulk een ‘vreemde verschijning’, dat ons hier wordt verteld een brok leven, zwervend, worstelend, moedwillig-bizar, tot daar, waar het in een eindelijk tóch maatschappelijk-worden zijn afsluiting vindt. Klein Indisch jongetje, vroeg naar 't kille Holland gekomen en opgevoed in kwasi-deftigheid, die weinig minder dan armoe verbergt, opgevoed dus in een voortdurende leugen. Hij is week en teerhartig, vol zelfmedelijden bij onrechtvaardigheid, met een stille neiging tot geniepigheid, een durende behoefte aan schoonen schijn: het vertoonen van allerlei fraaie eigenschappen, die niet in hem zijn; hij is gedwee en slaafsch en bandeloos driftig. En in die omgeving van vooze grootdoenerij, van onbegrip en kilheid, waar men, dat voelt zijn kinderzieltje al vroegtijdig, ‘meer hield van pa z'n brieven met cachetten, dan van pa's apekindjes’, wast al dit onkruid welig. Dan komt het leven, de worsteling. En weer is 't de schoone schijn, die lokt, die hem wegtroont, nú van het pad van serieuse studie, in het klaterlichte bonte artistenleven, waar de kleurigheid de vale misere verbergt. En hij doorworstelt al de ontstellende ellende van dit bestaan, een ellende, die voor hem, gesmaad en veracht om zijn eigenlijk een heer zijn, zwaarder is dan voor die anderen, in dat bestaan geboren; hij doorworstelt alles in een onverzadelijken lust naar avontuur, bovengehouden door de schamele glorie van zijn artist-zijn. Meestal is het deze ‘worstelaar met het leven’ zelve, die aan 't woord is, zijn geschiedenis verhalend, en gewoonlijk is er in zijn woorden een lichte zelfspot, die het medelijden, de weekheid moet weglachen. De toon heeft die korte nerveuse accenten, die de stem van den immer rustelooze scandeeren. Het is alles luchtig vertelsel, zoo heel gewoontjes en losjes-weg, en wel wat brokkelig lijkt dit verhalen, wat weinig één. Maar ... wat een wezenlijke diepte van warm-menschelijk voelen bergen deze vlotte zinnetjes en hoe klaar en scherp - en vol mededoogen tevens - is 's schrijvers psychologisch aanvoelen van de ontwikkeling van dit gecompliceerde mensch-wezen! Ja, dit is wel het waarachtige in Brusse's kunst: zijn gemakkelijk en breed begrip, dat ook weer in dezen onmaatschappelijke het eeuwig-menschelijke, het aan ons allen verwante, ziet en in zijn klare woorden uitdrukt.
MARIE SCHMITZ. | |
SnipperDe proef op een genot is de herinnering. | |
[pagina 30]
| |
DiversenMooi Groningen, onder redactie van Josef Cohen. - (H.H. Fongers, Uithuizen).Dr. Kuyper achtte het eens de moeite waard, een driestar te wijden aan een ‘goede zijde’ van den huidigen oorlog: de anti-revolutionnaire leider juichte, wijl de tegenwoordige calamiteit de afschaffing tengevolge had van... kermissen. Niettemin was hij scherpzinnig genoeg in te zien, dat daarentegen de kermesse d'été rap door een achterdeurtje diefsgewijze naar binnen sloop. Indien wij met een gelijke mate van cynisme waren behept als de Standaard- en Heraut-Groningen (Firma Mekel, Winsum - Gr.), Groninger Stemmen in den HaagGa naar voetnoot1), wel, met de deeltjes uit de kunst-editie van Meulenhoff en last not least: Mooi Groningen, dat ik tot mijn genoegen mocht ontvangen van den uitgever H.H. Fongers te Uithuizen (Gr.). Deze periodiek, die in den beginne door Jaap Kunst, den auteur o.a. van ‘Noord-Nederlandsche Volksliederen en -dansen’, en later door den bibliothecaris en letterkundige Jozef Cohen werd bestuurd, is zoo oprecht onomwonden te verklaren, dat haar streven bovenal is gericht op de ‘bevordering der welvaart van stad en provincie’. Wij erkennen echter gaarne, dat de middelen, die zij aanwendt om tot dit doel te geraken, ons zeerjournalist, zouden ook wij een goede zijde willen ontdekken: het zich openbaren van een verhoogde belangstelling voor eigenlandsch schoon en nationaal leven. Want nu de volkerenkrijg den buitenlandschen reislust aan banden legt en wij ons moeten behelpen met de attracties onzer eigen erve, komt aan allen kant de belangstelling voor de Hollandsche eigenheden tot uiting. Ten duidelijkste blijkt zulks, als men de verschijning nagaat van verschillende bladen en boeken, die aan den oorlog hun ontstaan te danken hebben. Ik noem bv. de uitgave van het geïllustreerde seizoen-weekblad: Mooi Friesland (firma Brandenburgh, Sneek), het maandblad sympathiek zijn. Want in geenen deele worden wij bv. door dorre handelsstatistieken geplaagd: fleurige beschrijvingen zorgen ervoor, dat niet slechts de provinciale oeconomie en geografie in waardeerende, warme woorden worden behandeld, maar ook de noodige aandacht wordt gewijd aan de descriptie van 't natuurschoon, kunstobjecten, historie, enz. Evenmin wordt de sport verwaarloosd, terwijl het letterkundig gedeelte o.a. wordt vertegenwoordigd door boekbesprekingen en enkele | |
[pagina 31]
| |
geschiedkundige schetsen van den tegenwoordigen redacteur. Zoodoende biedt het maandblad Mooi Groningen, dat bovendien tallooze voortreffelijke illustraties bevat, elck wat wils, en vormt het een aangenaam-onderhoudenden wegwijzer voor den beschaafden toerist, die zijn schreden richt naar 't hooge noorden met zijn vette kleigronden, zijn wadden en zilte zee, zijn kasteelen, kerken en boerenwoningen, zijn steden en veenkoloniën: de kweekplaatsen bij uitnemendheid van 't sectewezen. En dit is een heugelijk verschijnsel: slechts zelden gaan de schrijvers der bijdragen zich te buiten aan het berucht geworden gids-argot.
RINKE TOLMAN. |