Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. li.Uit den geest van VinetGezamenlijke Geschriften van Prof. Dr. Is. van Dijk, 5 deelenGa naar voetnoot*). - (Groningen, Erven P. Noordhoff, 1917).IALS men nagaat, welk een universeele geestelijke machten de Godsdienst, meer in 't bizonder het Christendom, en de Kunst vertegenwoordigen, dan moet men er zich wel over verbazen, dat er, in dezen tijd van verdieping en vernieuwing, van tasten en zoeken naar wat tot meerdere vergeestelijking leiden kan van onze moderne cultuur, van uit de beide kampen nagenoeg geen apologeten opstaan die pogingen aanwenden om deze twee grootmachten principieel te verbinden. Men heeft hier wel is waar in Nederland zoo iets als een ‘Christelijk Letterkundig Verbond’, met een eigen orgaan, gewijd aan de ‘schoone letteren’ onder het devies ‘Godt laet groien’, men had vroeger ‘Ons Tijdschrift’ en heeft thans nog ‘Stemmen des Tijds’: ‘maandschrift voor Christendom en Cultuur’; maar de invloed die van een en ander uitgaat op de samenleving, zelfs op de christelijke samenleving, is buitengewoon gering, de apologetische kracht volstrekt nihil. Het christendom doordringt de kunst niet, maar de kunst doordringt evenmin het christendom; beiden blijven vrijwel parallel loopen en ... bevinden zich daar blijkbaar best bij. Voor den modernen kunstenaar bestaat het christendom al evenmin als een macht die medetelt, als voor den christen (in 't algemeen gesproken) de kunst. Toch zijn er altijd enkelingen geweest, die voelden dat hier met een probleem viel te worstelen. Hoe het evenmin aangaat het christendom maar zonder vorm van proces bij voorbaat als een verouderd stelsel van onaannemelijke dogma's ter zijde te schuiven als het aangaat de kunst in den ban te doen of... zoo maar mir nichts dir nichts te verchristianiseeren, d.i. christelijk om hals te brengen. Nog eens: die voelden, dat hier problemen liggen. Een dier zeer weinigen in ons land is Prof. van Dijk, oud-hoogleeraar te Groningen, wiens verzamelde werken, hem op zijn 70e jaar door een commissie van vrienden en oud-leerlingen aangeboden, thans vóor mij liggen. | |
[pagina 18]
| |
Laat mij hier even een persoonlijke herinnering mogen invlechten van recenten datum. Voor enkele weken had ik het genoegen als, naar de beginselen min of meer ‘buitenstaande’ gast, deel te nemen aan een religieus-aesthetische conferentie op ‘Hardenbroek’, het aartsvaderlijk kasteel der familie van dien naam, dat zich temidden van bosschen en bouwlanden tusschen Driebergen, Doorn en Wijk bij Duurstede verheft en sedert eenigen tijd door de N.C.S.V.Ga naar voetnoot1) voor haar ongetwijfeld nuttigen arbeid in gebruik is genomen. - Daar mocht ik gedurende eenige dagen samen zijn met een groepje jonge menschen, waartusschen ik - ‘jongere’ toch óók nog - mij reeds als een der ouderen beschouwen moest. Wij hebben er geluisterd naar wat een geestdriftvolle stem ons zeide over Muziek en Religie; naar wat een andere stem (die van een onzer jongere dichters uit de Beweging-groep van Albert Verwey) te getuigen had over het Conflict bij de verwerkelijking van een nieuwe Cultuur. Wij hebben een jong predikant met bewogenheid, en zònder godsdienstig-dogmatische apriorismen nu eens (o wonder!), hooren uitdragen wat hem lief is in een dichteres als 't paganistisch tijdkind Henriëtte Roland Holst. - En later op dien avond, in een der zalen met oude familieportretten, rondom den ros-tongelenden brand van een open haard, hebben we een der allerjongsten uit den kring, een meisje-studentje nog, naar ik meen, ongekunsteld maar met licht trillende stem uit het haar lieve witte boekGa naar voetnoot2) ten leven hooren wekken 't wanhoopsbeeld van onze ongelukkige zuster in de maatschappij: de Deerne. Wij hebben in die dagen ook samen veel gesproken en geredeneerd; maar genoeg ... gij vraagt mij al, lezer: waarom dit alles hier vermeld? Omdat, antwoord ik, het zoo typeerend is voor den zeventigjarigen auteur van de bovengenoemde werken: dat hij ... het middenpunt vormde van dezen kring; althans in dien zin, dat hij was uitgenoodigd de besprekingen te leiden; dat hij, om 't zoo eens uit te drukken, de geestelijke chaperon, de Mentor was van dit gezelschap jongeren in wie nieuw leven gistte, verlangen hunkerde naar wijdere vergezichten. Nog eens: ik vind dit kenschetsend voor de persoonlijkheid van Prof. van Dijk. Ofschoon een man van een vorig geslacht blijkt hij zóóveel voeling met de volgende en de daarop volgende, de huidige generatie te hebben gehouden, dat zelfs de allerjongsten in zijn omgeving hem blijven begeeren als vriend, als raadsman, als iemand die ook voor hèn nog een woord te spreken heeft. Ik weet wel: 't is een veelal trieste waarheid, dat, zooals de oude zongen, gemeenlijk piepen de jongen. De wereld zou er zeker ànders, frisscher, reiner en openhartiger uitzien als dit eindelijk eens niet meer zoo was. Maar van zulk geesteloos na-piepen door een jongere generatie zonder persoonlijkheid en zonder karakter is, waar 't de verhouding tusschen Prof. van Dijk en zijn jongeren betreft, zie ik wèl, maar zeer weinig sprake. Er is een prèttiger oplossing van het geheim, en wel deze: dat die jongeren in hun leermeester een stem hebben herkend te midden van de vele Praters om hen heen. Ach, wat wordt er gepráát in kerk en in school, in courant en in tijdschrift, in politiek en in literatuur. Wat wordt er gepráát in de critiek over Kunst en over Schoonheid, over ethiek en aesthetiek, zonder dat ook maar getracht wordt deze dingen den principieelen kant abzugewinnen, gezocht wordt naar de hoogere synthese. En ziehier nu juist wat voor Is. van Dijk schering en inslag is. Hij praat maar niet zoo'n beetje om de dingen heen, hij zoekt naar hun samenhang. 't Is hem een tweede natuur. - Prof. van Dijk is een fijne geest. Eerlijk gezegd is hij zoo'n beetje de plaaggeest van die moderne tijdgenooten, die zich zoo vreeslijk verlicht wanen en wien hij toch telkens ‘met de stukken’ aantoont, dat ze toch eigenlijk zelfs aan 't a-b-c der dingen niet toe zijn. Deze theoloog weet niet alleen van literatuur méér dan menig literator, maar wat hij weet weet hij ook niet zelden béter. Er zijn in deze bundels een menigte opstellen die over literatuur handelen: over Shakespeare, over Maeterlinck, over Ibsen, van Eeden, George Eliot en over van Looy (als Shakespeare-vertaler). Er zijn er ook, die meer centraal de grondproblemen bespreken betreffende de onderlinge verhouding van Godsdienst, Zedelijkheid en Kunst. In deze tweede rubriek (waaronder ik o.m. breng de opstellen over de Heerlijkheid van Taal, over wat men te verstaan heeft onder een aesthetische levensopvatting, en dat over Stijl) is er één waarbij ik hier iets uitvoeriger wensch stil te staan, om in een volgend stuk ook over de andere essays nog iets te zeggen. De zuiver theologische laat ik buiten bespreking.
* * *
Het bedoelde stuk is van Dijks ‘rectorale oratie’ van 1895 en handelt over ‘Aesthetische en Ethische godsdienst’. Ge trekt u met een vies neusje terug lezer? immers ruikt al het duf-kerkelijk en dogmatisch luchtje? Ik kan er voor voelen, wezenlijk, maar luister nog even! ‘Aesthetische godsdienst’ is, volgens Prof. v. Dijk, eigenlijk heelemaal geen godsdienst, en daar zijn betoog nu juist in hoofdzaak gaat over wat hij nu toch maar voorloopig | |
[pagina 19]
| |
‘aesthetische godsdienst’ nóemen wil, komen wij immers met hem al dadelijk toch weer buiten den godsdienst en midden in de aesthetica terecht en bevinden we ons dus dadelijk weer in fatsoenlijk gezelschap. Of... bevalt u die ‘aesthetica’ toch ook niet recht? Denkt ge daarbij te veel aan het type van den leegen aestheet, den artiest met de flapperdas, de lange haren en de ‘woordkunst’? Wilt ge van schoonheid niet spreken zonder als achtergrond... ‘de Gedachte’, neen: dien diepsten menschelijken wezensgrond, waaruit alles wat schoon en goed en verheven is, in één woord al datgene waarin het goddelijke en het menschelijke elkaar in den mikrokosmos ontmoeten, ontspringt? Wilt ge desnoods nog wèl spreken van: aesthetische religie? Inderdaad, zij die inzien dat ook de kunst van nature religieus is; dat zij, losgemaakt van haren geestelijken bodem, verwildert (en wie van de jongeren heden ten dage zien dat eigenlijk nog niet in: is 't geen mode onder ons geworden, te spreken van den ‘materialistischen en anarchistischen trek’ in de daardoor ‘steriel gebleven’ beweging van '80?) - zij moeten het op prijs stellen in Prof. v. Dijk zulk een doordringend beschrijver en waardeerder te hebben gevonden van wat zij de gemoedsstemming, de zielsgesteldheid achten, waaruit de schoonheid en de kunst geboren worden - zij het dan een criticus tevens; die echter, waar hij tot verzet moge aanleiding geven, dit niet doet dan na tot dieper nadenken over deze dingen te hebben geprikkeld.
* * *
Maar is de tegenover elkaarzetting: Godsdienst - Religie hier voldoende? Met v. Dijk meenen wij dat een verdere en veel essentieeler onderscheiding noodig is: die welke het eerst door Schleiermacher niet gemáákt is, maar gevónden: de eene groote tegenstelling in de historie van het denken, welke, naar v.D. ons herinnert, door Rudolf Eucken in zijn ‘Lebensanschauungen der groszen Denker’ (1890 pag. 10 e. elders) wordt onderlijnd: de tegenstelling van het persoonlijke èn het onpersoonlijke, het teleologische en ethische, èn het aesthetische, het alles omvattend en alle bepaaldheid uitsluitend oneindige Zijn, èn den persoonlijk gedachten God, het Hebreeuwsch èn het Grieksch bestanddeel in onze beschaving (Renan e.a.) En dus: aesthetische of pantheïstische religie tegenover ethischen godsdienst. Ik meen inderdaad, dat zóó de quaestie scherp gesteld is, een principieele probleemstelling niet alleen noodzakelijk voor hen, die, als van Dijk, ten slotte den ethischen godsdienst willen handhaven boven de esthetische religie, maar ook voor hen, die, buiten allen eigenlijken Gods-dienst (genomen in den zin eener persoonlijke verhouding tusschen mensch en God) om, zich rekenschap willen geven van het ethische moment in het ... aesthetische.
* * *
Wat is nu aesthetische (pantheïstische) godsdienst, vraagt v. DijkGa naar voetnoot1). Heel in 't kort is zijn antwoord dit. Allereerst openbaart hij zich in den machtigen drang naar éénheid. ‘Wij kunnen’, zegt Martineau, ‘van kleuren, vormen en geluiden die wij waarnemen, van vreugde en hoop en verwondering, die wij in ons voelen, ons niet voorstellen dat het alles daarheen drijft als losse qualiteit, als puur verschijnsel zonder reëele kern waardoor het gedragen wordt’. Zoo zijn er voor het pantheïsme, als in Johannes Viator staat: ‘niet levingen, gescheiden, afzonderlijk. Er is één leven, dat opgroeit in vele orden’. Kenmerk van 't pantheïsme is voorts: een machtige drang tot vereeren; het is niet alleen één denkend, ook één voelend zich heenstrekken naar dat Eene in het vele. Zelfs al vat men het eindige op als volmaakte illusie, men kan toch niet vergeten dat het een verrukkelijke schijn, een weemoedig schoone illusie is. Maar nog anders wordt het, als het eindige gevoeld wordt als de rijke ondulatie, de wondere uitbloeseming van het oneindige en eeuwige. Liever dan als Spencer van ‘unification of knowledge’ zou van Dijk willen spreken van: ‘unification of reverence’. Het aesthetische en het religieuse zijn hier volkomen één geworden. De voor schoonheid ontvankelijke mensch verstaat dit natuurverlangen, dezen vereeringsdrang. Zie dien bloeienden appelboom (liefst op Zaterdagavond, zegt v. Dijk heel aardig, ‘als we alles bij elkaâr hebben: de stilte en het gouden licht en de voorgevoelde rust van den Zondag’). Als in een houding van devotie staan de dingen dan om den éénen boom. Wie hiervoor de oogen sluit (en v. Dijk vraagt zich af, of ‘wij ouderen’ dit voor de jongeren niet misschien te veel gedaan hebben?) ontluistert de dingen. Door verstandsverlichting verliest men te licht ‘the sense of mystery’. In de derde plaats spreekt zich in het pantheïsme uit: de behoefte aan gemeenschap. Er zijn immers geen kloven meer; alles is golf van den oceaan. Onder de pantheïstische denk- en gevoelswijze ligt al verder: de behoefte aan rust; - zij die altijd streven om ergens te komen, gaan aan 's levens diepste diepten voorbij. - Goethe's ‘Ueber allen Gipfeln’ is de classieke uitdrukking van die rust door de dichterziel gevonden. | |
[pagina 20]
| |
Besluitende zijn karakteristiek van het pantheïsme (ik kon deze hier slechts zeer onvolkomen samenvatten) stelt van Dijk nog deze twee onfeilbare kenmerken vast: een sterk agnostische godsidee en een type van vroomheid, die nooit meer dan gevoel, dan stemming, op zijn hoogst dichterlijke voorstelling mag zijn. * * * En nu de critiek. Deze hecht zich dadelijk aan het punt waar de pantheïstische formule ons volgens van Dijk in den steek laat: het altijd weer kwellend probleem dat ligt in de tegenstellingen: God en wereld, geest en stof, wezen en verschijnsel, eenheid en veelheid. Is de kloof hier werkelijk overbrugd, als bv. Spinoza spreekt van de ééne Substantie met twee aspecten? Immers neen, gelijk blijkt als Spinoza die brug, we zouden zeggen: kunstmatig sláan moet in zijn wet van het parallelisme. En wat is er per slot van rekening mee gezegd als de idee der goddelijke immanentie maar altijd wordt uitgesproken in goochelende zinnetjes als: ‘God de onzichtbare zijde van het heelal, het heelal de zichtbare zijde van God’? En is de eenheidsgedachte niet een uitnoodiging aan de wetenschap om haar generalisaties steeds meer omvattend te maken, om alle willekeurig aangenomen kloven op te ruimen?Ga naar voetnoot1) Toch, 't grootste bezwaar is dit, dat het pantheïsme vraagt het kostelijk offer der menschelijke persoonlijkheid; immers in de pantheïstische gedachte is de mensch nauwelijks effect, hij is enkel verschijnsel. De behoeften aan rust en aan gemeenschap - zijn ze hier werkelijk bevredigd; is 't voldoende dat wij berg en bosch en boom onze broeders kunnen noemen? Kan de liefde altijd maar weer van slechts één kant komen? Het weggewischt persoonlijke treft ook het ethische; alle kwaad wordt hier ‘a coming short of existence’. Als vorm van religie, besluit van Dijk, is het pantheïsme louter aesthetisch; met den eeuwigen dorst, met zich zelf verterende aspiratie naar het hoogere en oneindige blijven wij wonen in ‘een land, dor en mat, zonder water’. (Ps. 63). * * * Tegenover de aesthetische religie nu de ethische godsdienst. We komen hier in een gansch ander klimaat van gedachten. Jeruzalem, geografisch in 't Oosten liggende, heeft nooit meegedroomd den zwaren droom der oostersche mystiek. In Jeruzalem klimt de mensch niet tot God op - maar God daalt af tot den mensch. Jeruzalem leerde gehoorzaamheid, niet contemplatie. Het Oosten beteekent het zoeken van den mensch naar God, Jeruzalem beteekent het gezocht worden van den mensch door God. Het Oosten: aspiratie. Jeruzalem: revelatie. Het Oosten beteekent de religie van de vrome ziel, Jeruzalem beteekent den godsdienst van den barmhartigen God. Het kenmerkende in Israëls godsdienst, straks gezuiverd in het Christendom, is het ethische, in volle, onvermengde strekking, het persoonlijke. Hier geen vereering van het oneindige, maar vertrouwen, gehoorzaamheid. Hier geen tweezijdigheidstermen à la Spinoza (‘Gods liefde jegens menschen en de intellectueele liefde van den geest jegens God zijn een en hetzelfde’) maar werkelijke wederkeerigheid. van Dijk eindigt dan met de uiteenzetting, hoe een denk- en gevoelswijze als de theïstischgodsdienstige, die het persoonlijke, het ethische zóó principieel in het middenpunt stelt, bizonder geschikt moet zijn om een rijk en diep gemoedsleven te kweeken; dat zij een ‘vrijstad’ is voor het ethischeGa naar voetnoot1); dat het religieuze het ethische in zijn hoogere ontwikkeling voor verziekelijking behoeden kan, en dat het, eindelijk, de transfiguratie is van het ethische. Wat daaronder verstaan wordt leze men zelf (blz. 524 deel I). * * * Als ik nu in mijn enkele opmerkingen over 't bovenstaande zeer kort ben, dan is dat 1o. omdat ik (gelijk de geduldige lezer gelieve te bedenken) in deze rubriek slechts ‘Kantteekeningen’ maak, en 2o. omdat ik veel liever heb dat ge de werken van Prof. van Dijk zelf leest dan mijn opmerkingen over hetgeen ik daarin, per slot van rekening, toch blijf voelen als een gemis. Ik meen hiermeê dit. - Welk een open oog en ontvankelijk gemoed deze schrijver in zijne beschouwingen ook moge toonen voor de schoonheid en de kunst, zoo moest ik mij toch telkens afvragen, of desniettemin niet de levenswetten van die schoonheid en die kunst door hem worden miskend. Eigenlijk zegt Prof. van Dijk het zelf al heel duidelijk: hij móet die wetten miskennen; hij kàn niet ademen in de sfeer waarin de kunst geboren wordt. Die sfeer toch is, zie ik wel, naar den aard de pantheïstische. De kunstenaar trekt zich niet, als de Christen, terug in de ‘vrijstad van het ethische’ - hij buigt zich over de gansche veelheid van de bonte verschijnselen-wereld liefdevol neêr, zonder ethische voorkeur, en herschept haar door het intermedium zijner ontroerde zinnen tot het schoone kunstwerk, dat zijn eigen ethiek in zich draagtGa naar voetnoot2). Een schreeuw van vertwijfeling | |
[pagina 21]
| |
heeft voor hem, aesthetisch gesproken, essentieel dezelfde waarde als de jubelkreet van den in God gezaligde. Als van Dijk spreekt van ‘den eeuwigen dorst’ van een ‘zichzelf verterende aspiratie’, dan vergeet hij m.i. dat het een wezenskenmerk van de Schoonheid is, dat zij nooit verzadigtGa naar voetnoot1). En de aspiratie ‘verteert’ zich zelve alleen dàn, als de kunstenaar in aesthetische eenzijdigheid vastloopt, d.w.z. niet met zijn volledige menschelijkheid voeling blijft houden met het object zijner liefde: de phaenomenale wereld, rijk en levend en gévend, bronnend uit de immanentie Gods, - waaraan hij zich verliest om zich daaraan telkens weder te hervinden. Als van Dijks groote leermeester Vinet dan ook onderscheidt tusschen een ‘(eerste) ziel’ (de zetel van het ethische) en een ‘tweede ziel’ (de zetel van het gevoel, het aesthetische), dan lijkt mij dat meer aardig gezegd dan veelzèggend, meer practisch dan principieel. De menschelijke ziel toch is één en ondeelbaar, óók de ziel van den kunstenaar. Er zijn echter ziels-houdingen, die diametraal verscheiden zijn. En die - ziehier een min of meer troostelooze slotsom - qualitatief niet gelijkelijk kunnen gewaardeerd worden zelfs door een ruim-ziend en breed-voelend denker als Prof. van Dijk. Omdat hij zich, als christen, in laatste instantie gevangen moet geven aan de groote, blij aanvaarde, maar bindende Bevangenheid.
GERARD VAN ECKEREN. |
|