dat van ‘Stemmen des Tijds’, als ge beweren durft, dat ‘Ons Tijdschrift’ vroeger voer in 't zog van de paganisten, wier religie is: schoonheidscultus, en dat ‘Stemmen des Tijds’ deze traditie voortzet.
Hoe zult ge dat bewijzen, vragen wij, bewijzen ook, dat: ‘Er kleeft op het blazoen der jonge en nog zoo zwakke Christelijke kunst een smet, die niet kan worden weggewischt, eer, naar Dr. Kuyper's vermaan, het tafellaken met de tachtigers is doorgesneden en zij haar bezieling heeft weten te vinden, eeniglijk in eigen sfeer’. Gij hebt immers zelf ook aangezeten aan der tachtigers tafel? Gij hebt immers de kunst van Jacques Perk afgekeken, nietwaar? En wie kan daarin oorzaak vinden, U te verwijten dat er een smet kleeft op uw verzenblazoen? Zelfs Dr. Kuyper deed dat nooit, meenen we. Zooals gij aanzat bij de tachtigers om van hen te leeren, niet: wat te zingen, maar hoe, zoo ook zat ‘Ons Tijdschrift’ aan, zoo ook nog ‘Stemmen des Tijds’. Gevaarlijk, roept ge, gevaarlijk. Maar Calvinisten zijn zoo geleerd ‘alle terreinen des levens’ voor Christus op te eischen; dan moeten ons toch zeker de aesthetische ‘listen en lagen’ des vijands niet gansch en al onbekend blijven: op politiek gebied zijn wij, Calvinisten, zoo anders gewend, dan wat gij nu beoogt in uw voor ons zoo duister stuk. Immers, wat gij wilt op literair terrein, zou Dr. Kuyper noemen: ‘Doopersche mijdinghe’.
Gij zegt wel: ‘voor Dr. K. was het letteroproer van '80 een borreling uit den baaierd der revolutie als andere’. Maar heel wat jaren geleden, schreef Dr. K. heel waardeerend over het ‘kostelijk element’ in die letterkundige oppositie, uit gezegden baaierd opgeborreld. (Zie ‘Drie kleine Vossen’, bl. 28). En toch heeft Dr. Kuyper in zijn Bilderdijkrede de tachtigers geprezen als degenen, die onze letterkunde terugriepen ‘van de leest naar het leven’, een allitereerend schlagwort, dat onze huidige jonge Christelijke literatuur wel in goud-gestikte letters mag doen borduren in àl haar vaandels. Heusch, wij weten niet, wat wij denken moeten van Anema's principes als leerling uit de school van Kuyper. ‘Snijd het tafellaken met de tachtigers door!’ heeft Uw meester geroepen. Het is een mechanisch beeld, dat Dr. K. hier gebruikte; een organisch had ons beter toegesproken, wijl dit meer kans heeft te kloppen op het leven. Wij hebben wel begrepen, wat hij bedoelde, toen hij die waarschuwing deed hooren, maar niet begrepen, op wien hij doelde. Wat hij bedoelde, kon onmogelijk zijn, wat Anema wil: een zich voor immer afwenden van alle moderne kunstproducten. Zoo zeilen we dan weer, indien we willen tenminste, onder aanvoering van hem, die de eerste was der Calvinisten, geïnspireerd op de tachtigers, naar de eilandjes onzer eigen voortreffelijkheid, waar de consekwentie onzen koers leidt tot een puritanisme, dat geen orgel duldt binnen de witte wanden onzer kerken en aan ongeverfde kerkbanken de diepte onzer devotie meet. -
Maar - wij volgen den dichter Anema liever op zijn eerste reis, toen hij zelfs de gast van Perk dorst te wezen, wel ‘in’, niet ‘van’ de wereld. Gevaarlijk, roept Anema. Maar dat hopen we te onthouden: gevaarlijk is de wereld ook voor wie niet bij Perk noodig heeft, gevaarlijk zelfs voor ‘the man in the street’. Een ‘stoer Calvinist’ heeft zich vroeg reeds te wennen aan die waarheid, meenden we.
Anema betreurt het, ‘dat vele jongeren trachten in eigen hart naar een verzoening tusschen den dienst van God en dien der ‘schoonheid’. Welnu, ik lees dezen zin niet, zooals Anema zelf. Ik zie er geen verwijt in aan die jongeren. Dit worde de schoonheid van ons leven: àl ons trachten, d.i. àl ons dienen, oòk op aesthetisch terrein, zij meer en meer een zich offeren aan Hem, die de Volkomenheid der Schoonheid heet. Zóó verstaan wij het woord: Alles is uwe, maar gij zijt van Christus.
A. WAPENAAR,
November, 1917.
Zwollerkerspel.