Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis, biographie etc.Historiën onzer Lage Landen bij de Zee, door D. Wouters. - (Groningen, N.V. Erven P. Noordhoff's Boekhandel en Uitgeverszaak, 1917).De onderwijzers-jaarwedden hebben steeds veel te wenschen overgelaten: het mag dan ook als de natuurlijkste zaak ter wereld worden beschouwd, dat de betrokken personen, wier opvoeders-taak zeer moeilijk is, hun bron van inkomsten iets rijkelijker pogen te doen vloeien. Het is dus, van hun standpunt bekeken, een kwestie van zelfbehoud, als zij voor de diverse vakken van onder- | |
[pagina 7]
| |
wijs boekjes samenstellen, den uitgever de kopy aanbieden en te eeniger tijd het honorarium als een welkomen toeslag op hun poover salaris aanvaarden. M.a.w.: voor den onderwijzer, die zich zelf een menschwaardiger bestaan wil bereiden, is er, zoowaar, een nécessité de se voir imprimé, en er verschijnen zoodoende ettelijke werkjes, die niet uit een drang
Uit: D. Wouters, Historiën onzer lage landen bij de zee. Spotprent op den Aflaathandel.
tot schrijven werden geboren, maar slechts hun ontstaan hebben te wijten aan een noodtoestand. Deze omstandigheid verklaart dan ook gereedelijk hoe het komt, dat er zoovele onbegrijpelijk-zotte, onpaedagogische, onhandige en dus dikwerf waardelooze boekjes, die nochtans soms tot in het oneindige worden herdrukt, aan de markt worden gebracht. Dit moge voor een deel der menschheid (drukkers, binders, uitgevers, boekhandelaars en derzelver gezinnen) heilzaam zijn, een ander deel dierzelfde menschheid, de jeugd, wordt de dupe van dit, nochtans vergeeflijk, wanbedrijf. Bovendien mogen wij niet vergeten, dat er in bijna alle seizoenen zoo iets bestaat als het Examen, een middeleeuwsch instituut, waarvoor vele beklagenswaardigen worden afgericht. De examinatoren, voor 't meerendeel heeren met kale hoofden, gouden lorgnetten en een bekrompen geest, gaan zich niet zelden te buiten aan de conservatiefste achterlijkheden, op onderwijsgebied denkbeelden huldigend, die een gezond denkend en vooral gezond vóelend mensch de handen van verbazing ineen doen slaan. Daar echter 't Examen een macht in den lande is, waarvoor velen moeten bukken, willen zij althans eens in hun leven een maatschappelijke positie van eenig belang bekleeden, is het noodig, zich de boeken aan te schaffen, die de voor het Examen vereischte futiliteiten-wijsheid bevatten. Het zijn dus de afhankelijke positie der onderwijzers en het Examen, die de verschijning van vele dorre uitgaven tengevolge hebben. Gelukkig valt er de laatste jaren een kentering waar te nemen en openbaart zich een streven om wat meer frischheid en schoonheid in de school te brengen; m.a.w.: men wenscht inzicht in de plaats te stellen van trucjesverstandigheid en niet alleen aan intellectueele, maar vooral ook aan aesthetische eischen te voldoen. Vooral de litteratuur werd op de verschillende onderwijsinrichtingen en examens stiefmoederlijk behandeld en men miskende haar waren aard door haar, zoowaar, te beschouwen als een onderdeel der exacte wetenschap, die de Nauwkeurigheid als een godheid verheerlijkt!
* * *
De bloemlezingen, die zoo voor en na ten behoeve der verschillende onderwijs-instituten aan de pers werden toevertrouwd, zijn talrijk als de zandkorrels der zee, en menig arm onderwijzer en leeraar heeft zijn maatschappelijke positie door de uitgave van zijn compilatie-arbeid weten te verbeteren. Wij | |
[pagina 8]
| |
gunnen den opvoeders van het kind gaarne deze welvaart, vooral wanneer zij zich laten leiden door werkelijk inzicht en gekuischten smaak, en zóó'n keuze doen uit de werken van kunstenaars, mannen van wetenschap en wijsgeeren, dat de belangrijkste geestelijke goederen dezer cultuurdragers in ruimer
Handteekening van Stadhouder Willem II
kring bekendheid erlangen. Maar welk een aanzienlijk percentage der bloemlezers is maar lukraak gaan bundelen, zonder systeem, zon der warme genegenheid, zonder dat de samenstellers ter zake kundig waren! Geldelijk gewin legde meestal het meeste gewicht in de schaal, zoodat wel vele vellen druks werden uitgegeven, maar geenszins op oordeelkundige wijze den lezer leiding werd gegeven. Dikwijls ontbraken bovendien de zoo noodige commentaren, die het karakter der diverse litteratuuren historie-perioden verklaarden en duidelijk bepaalden, terwijl een stelselloos verzamelen in het wel ontvankelijk, maar nog niet tot juist onderscheiden in staat zijnde gemoed der leerlingen de grootst mogelijke verwarring stichtte. De uitgave van een bloemlezing is dan ook slechts gemotiveerd, als de compilator metterdaad toont een kunstgevoelig mensch te zijn, die de verschijnselen op 't gebied der letteren kan doorschouwen en het talent bezit het verband tusschen leven en litteratuur in juistgekozen woorden uit te leggen. Het is een verheugend verschijnsel, dat vooral sinds de Tachtiger-Beweging in Holland de litteraire bevrijding bracht, niet alleen het aantal der kunstproducenten, maar ook dat der kunstgevoelige commentateurs is toegenomen. Zelfs tot de conservatiefste onderwijskringen drongen de ideeën der ‘Nieuwe Gids’ door, en hun invloed strekte zich ten langen letste tot de bloemlezingen uit. Wij zijn dan ook de laatste jaren verschillende dezer verzamelboeken rijker geworden; intusschen is het zeer de vraag, of er, nu er op dit gebied reeds zoovele goede werken bestaan, nog wel motieven zijn te vinden, die de exploitatie van telkens weer nieuwe keuzebundels wettigen: het hartstochtelijk bloemlezen in den tuin der letteren neemt inderdaad het karakter van een winstgevende sport aan. * * * Zoogenaamd oorspronkelijk werk: roman, novelle, tooneelstuk of vers heeft de heer Wouters, naar ik meen, zelden gepubliceerd; enkel herinner ik mij eenige schetsen onder pseudoniem, die hij afstond aan onderwijsbladen. Daarentegen is hij een des te ijveriger criticus en compilator. De verschijning van zijn Paedagogische RevueGa naar voetnoot1), Opvoeding en Onderwijs, Over het illustreeren van leesboeken voor kinderenGa naar voetnoot2), Nederlandsch LeesboekGa naar voetnoot3), Vrij en Blij, Neerlandia en thans weer de Historiën zijn voor mijn beweren een afdoend bewijs. In al de vermelde verzamelwerken betoonde de heer Wouters zich een smaakvol pedagoog, die er zich inderdaad op mag beroemen een klaar inzicht te bezitten in de materie, die hij den lezers ter kennismaking aanbiedt. Bewandelde hij den weg des bloemlezers, toen hij het lijvig Neerlandia uitgaf, dezelfde paden betreedt hij door de publicatie zijner Historiën, die uit geschiedkundige bijdragen zijn samengesteld. Er zit systeem in dezen arbeid en het is lovenswaard, dat de heer Wouters, blijkens de stukkenkeuze, van 't beginsel uitging slechts bijdragen te plaatsen van bevoegde auteurs, die den tijd en de toestanden, die zij beschreven, ten volle kenden. Hoewel de inhoud zuiver-historisch is, zijn hier en daar in populairen trant geschreven bijdragen ingeschoven, terwijl de verzen der dichters, die hun eigen tijd bezingen, de aantrekkelijkheid der bloemlezing verhoogen; zelfs werden verzen opgenomen, die niet bij Scheurleer voorkomen. Al wat door dorheid afstoot werd vermeden, en zelfs de bladvullingen zijn aardig. Men leze b.v. de Voorrede uit Nicolaes Tulpi: ‘Insigten over de Geneeskunst’. Het naast elkaar plaatsen van pro- en contra-stukken verhoogt het genot der lectuur. Actueel zijn bv. het ‘Placaet tegens het vloecken en sweeren’ (Deel II, blz. 168), ‘Onze gemobiliseerden in den winter 1672-'73’, een Polvliet-artikel uit De Telegraaf (idem, blz.Handteekening van Graaf van Egmond.
170) en ‘Censuur in de zeventiende eeuw’ (idem, blz. 177). Vooral de officieele bescheiden (zelfs de | |
[pagina 9]
| |
oproep van het Koninklijk Nationaal Steuncomité 1914 ontbreekt niet) gunnen ons een kijkje op eerdertijdsche en hedendaagsche toestanden. En niet genoeg te waardeeren is het feit, dat al wat ook maar eenigszins naar het leerboekige zweemde, uit dit frissche compilatiewerk werd geweerd; wij
Handteekening van Alva.
kunnen dan ook gerust als ons vermoeden te kennen geven, dat de lezing der verschillende brokstukken den lust tot nader historisch onderzoek zal wekken. Voortreffelijk gezien lijkt het ons, dat de samensteller veel aandacht schenkt aan de kunst, als gewichtig onderdeel van de historie, zoodat wij dan ook met genoegen bijdragen van Johan de Meester, Fr. van Eeden en Van Deyssel, benevens veel litterair-mooie verzen in dit boek aantreffen. Uit den geheelen opzet blijkt, dat de heer Wouters een beschaafd compilator is, die noch met het examen, noch met schoolmeesterlijke achterlijkheid rekening hield en juist zulke bijdragen koos, die gemeenlijk niet in andere bloemlezingen voorkomen. Zoodoende vormen de twee lijvige deelen wellicht den besten Nederlandschen keuzebundel, die de laatste jaren op historisch gebied werd uitgegeven. De teekenaar Isings verluchtte het verzamelboek met - zeer waarschijnlijk - historisch-getrouwe, keurige, maar, naar het ons voorkomt, louter-intellectueele en dus koele illustraties.
RINKE TOLMAN. | |
VerzenLiederen, door Jacob Israël de Haan. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn., 1917).De kentering der tijden kondigt zich aan ook in de poëzie. Hoog wassen zij over de persoonlijke aandoeningen en ervaringen, en slechts één leed doen zij weenen uit millioenen oogen, het leed dat ons aller gemeenzaam eigendom is. Nu kan de poëzie niet langer wijlen in de spheer der individueele lyriek, en moet de uitingsvorm dier individueele lyriek, het sonnet, zich verliezen en begeven in nieuwe rhythmische bewegingen. In het sonnet is de persoonlijke smart tot schoonheid herleid, het is de statuur der ziel die zichzelve vond, het individueele leed van den dichter is er in opgeheven tot een spheer van algemeene menschelijkheid. Maar de dichters van thans, zij klagen den rouw der menschheid uit in litanieën die beven van het besef der menschelijke onwaardigheid en hulpbehoevendheid voor God. Het sonnet is de in zichzelve wederkeerende rust, de litanie de onrust, geaccentueerd door de eentonig elkander herhalende rhythmengolvingen. Het sonnet klinkt als een eenzame viool in een stillen zomeravond, de litanie als het telkens aanklagen en uitzwieren van den wind over de hoofden van een volk in nood. Hier weemoed door stilte omtogen, daar een zielespheer, duizendvoudig bewogen door geroep om ontferming. Waarom deze vergelijking? Omdat men den vorigen tijd moet aanzien, wil men den volgenden kennen; omdat men weten moet dat de liederen van de dichters onzer dagen ontzaglijk ver verwijderd zijn van de verzen die onze jeugd ontroerden en die in ons na zullen klinken zoolang wij een hart bezitten dat poëzie verstaat: van de Sonnetten van Perk en van den jongen Kloos. Jacob de Haan is de dichter der moderne litanieën; zijn verzen hebben de onrust en klaging van het ontbonden proza, en hij vertolkt er den mateloozen jammer en weedom in van het schoone menschelijke leven, dat tusschen Russische kerkermuren wordt verschrompeld of op het slagveld zijn jonge en ranke lichamen verpletterd ziet onder plompe tanks. Hij klaagt het leed uit van de rijke Aarde, die al haar schatten ziet verspild enHandteekening van Willem van Oranje.
vertreden door haar ontzinde kinderen, en hij geeft adem aan de zuchten van zijn Joodsche volk, het rijkst begaafde en felst gesmade dat ooit het zonlicht zag. De nood van zijn volk vindt stem in zijn lied, en als een geroepene door den God hunner oude propheten, komt hij | |
[pagina 10]
| |
het vertroosten en bezielen met glanzende voorzeggingen. Het is niet toevallig, dat het leed onzer dagen stem vindt in het lied van een Jood. Het volk van Israël is immer uitverkoren geweest tot lijden, tot hopen, tot worstelen; het droomt naar verre, gloeiende horizonnen, en het heeft een diep besef van de individueele betrekkelijkheid, die zoowel uitkomt in zijn religieuzen zin als in zijn sterk sprekend gevoel van rasgemeenschap. Het is geen volk dat uiting geeft aan een wereld in evenwicht, maar aan een wereld in wording. Wilt ge dit nader begrijpen aan de poëzie van de Haan, ge moet hem lezen naast onzen Stoïcijnschen dichter J.H. Leopold, wiens verzen, evenals de ‘Liederen’ die voor ons liggen, zich bewegen tusschen proza en poëzie. Hoe wezenlijk is hier de tegenstelling bij oogenschijnlijke verwantschap! - Leopold het hart met het sterk bedwang, die de subtiele fluisteringen ruischen doet van een leven dat vol moet zijn van dichterlijk rhythme, de ingetogen weelde-rijke, wiens verzen in proza uitkabbelen door overvloed van poëzie, de Haan de prozaist wiens proza brak in weligen expansiedrang, de overgegevene aan het leven, dat Leopold objectiveert door er stil en eerbiedig achter terug te wijken. En zoo geeft Leopold de uiterste verinniging eener ten einde gekomen, de Haan de aandeining eener nieuwe cultuurperiode. Van dezen tijd is de Haan, niet door ideeënopzet maar door psychische voorbeschiktheid; want de ziel die zich weg moet geven vindt in die overgave verband met de ziel der menigte. Hij is Jood, door de pracht die in zijn beelden gloeit, door de pracht die in zijn natuurvisies wordt verkwist, door de zeldzame schittering zijner woordvondsten. Hij is Jood door zijn welige genegenheden, door zijn veelstemmigen weemoed, door de breedheid van zijn klaging, maar hij is het vóor alles door zijn vatbaarheid voor de ziel der menigten, voor het hart van den broeder. In deze poëzie verschijnt de Mensch die buiten het ego staat, niet als symbool van individueele aandoeningen des dichters, maar als een wezen met eigen leed, dat de dichter wil lenigen door zijn vers. Het volgt uit den aard van dit gemoed, dat de dichter naar Rusland toog en de zanger werd van het leed, van de ziel van dat vreemd-schoone volk, waarvan wij maar één ding zeker weten: dat de zelfverloochening, het ontkennen van de individueele volstrektheid er even sterk moet leven als in het eveneens eeuwen verdrukte volk van Israël. Vreemd zal de beoefenaar van klassieke versvormen aanzien tegen de Haan's eigenaardige rhythmiek. Dit is geen poëzie naar de schema's der leerboeken, maar het is poëzie in wezen. Want sterker dan bij eenig dichter ervaren wij bij de Haan, hoe poëzie uit mijmering, hoe poëzie uit een tweede beleving der dingen diep in onzen luisterenden geest ontstaat. En door niet anders dan zijn eenvoudig luisterend ervaren van den weedom der menschheid, werd hij tot dichter, en vond de kermende menschheid in zijn lied melodische stem. P.H. RITTER Jr. | |
Morgenrood, door Joannes Reddingius. - (Zeist, J. Ploegsma, 1917).Hoe een kunstenaar met positieve zelfcritiek, gelijk Reddingius zonder twijfel mag heeten, zijn artistiek geweten kan bezwaren met een goedkoop-symboliek ‘Morgenrood’ als dit zijn jongste boek, is ons een raadsel. Evenzoo, hoe de gedempte en stemmige, maar altijd voorname beschouwer uit ‘Johanniskind’ twee zóó groote misgrepen deed: tegelijk de lang niet fleurige bundel ‘Zonnewende’, en bovenbedoeld gedicht. Het thematisch gegeven vooreerst. Gegevens, bedoelen we. Ze zijn er vele, en zij zelf en hun aanwending wedijveren in versletenheid; terwijl taal en beeld, van een ingeroest poëtisch jargon, er het hunne toe doen. Ligt het aan al deze dingen, of aan het zwaarslepend rijmschema ab-ab-ab-cc, dat geheel het strophische werk de slappe breedsprakigheid vertoont van een bruiloftslied in vier zangen? Dichters critische kijk is duidelijk zoek geweest, en de herhaling van een fout binnen één maand tijds eischt van hem door middel van veel sterker kunst de weerlegging van den schijn, alsof hij zijn zacht en edel geluid voorgoed heeft verloren. - De hinderlijke gemaaktheid en onoorspronkelijkheid uit ‘Zonnewende’ werd vervangen door een reeks hevig pathetische motieven,'t een al meer verbruikt dan het ander. Een arcadisch landschap is subtieler geëtst dan hier in den aanvang (zoo we het althans in ernst nog dulden!); het wijzer-worden met de jaren (p. 12), zoo infantiel vooropgezet, vernemen we in de preeken van alledag; de levensvreugde vraagt niet om stereotiepe ‘hemelsche accoorden’, ‘een schoone schat’, ‘lichte luister’ - beseft de auteur dan volstrekt niet, wat na de groote levenskunstenaars, die wij klassieken noemen, nog zóó slecht gezegd mag worden als ditmaal bij hem, en wat niet? -; schoonheid van natuur en haar wonderen verdient meer dan uw tegenwoordige romantische machteloosheid, en de sirene (!) meer dan de epitheta: lokkend, oogverleidend, - zanger van ‘Regenboog’! Deze noviteiten zijn alle te vinden in den eersten zang; voor een volledig overzicht gelieve hun aantal te verviervoudigen. Merkwaardig is de beeldspraak in dit gedicht. | |
[pagina 11]
| |
Onbekommerd voegt Reddingius troop naast zuiver rhetorisch adjectief. Bij het inleidende ‘Oculi Christi’ is het: De wereldnachtGa naar voetnoot1) zoo zwart als roet
en ik als zonder wil.
Later: ... de bergspelonk,
waar ijzig-kil steenkoude tochten stroomen,
m.a.w. een banaal beeld nevens een nog banalere juistheid. Wij zouden meenen, dat het een het ander overbodig maakt. ‘Heerlijk juichen’ is wel lief, maar wat dom; doch ‘bloemen, fraai-getint en teer’ overtreffen het. ‘Helsche machten’, in casu het gouden kalf, die de menschen ‘leiden, terwijl de tempel spreekt van schoon bevrijden’, gaan ons ook als oude bekenden voorbij; zoo goed als de tijd als moed verwint het krachtend-sloopend vreezen,
geen sterke hand den zwakrenGa naar voetnoot2) nederstoot,
Een gouden tijd van voorspoed zal genaken,
wanneer geen wapen wordt op aard gesmeed,
welke eerste uitbeelding ons halsstarrig Tollens, de tweede even obstinaat de Internationale voor den geest roept. Vooruit maar die toekomstidylle! - en de menschen: Hun leus is dan: wie zoekt, die zal ook vinden,
waar broeders zijn is 's menschen element.!
Zegt, is het niet treurig, dat een polemische litteratuur, gelijk wij ze bezitten in de kunst van Mevr. Holst, Van Collem, en soms te rechter ure Scheltema, aan deze huisbakken toast-opstandigheid vooraf kon gaan, zonder bij den tafelspreker eenigen twijfel te wekken aan onze goedgeloovigheid? - Vèrder met de voorzeggingen; nu aangaande het ...jong geslacht, die rijzig-slanke kindren,
met tot hoogtepunt een dokwerkers-socialisme, dat verkondigt: Hebt lief elkaar en wilt niet langer haten,
vormt sterk van wil den nieuwen broederbond...!
Is het niet schoon? En eer dit paradijs naar onzen kant openligt, zal ons de ellende ten volle geworden. Tel het op uw vingers na: ...gestadig wordt geschonden
wat heilig houden moest elk menschenkind,
de menschheid bloedt uit diep-geslagen wonden,
nu sterft de man, door vrouw en kind bemind,
nu weenen moeders, klagen bleeke monden ...
O! Neen, zóó achterop geraakte zanger, Reddingius; gelukkiger gelegenheid om uw roep van vondstenrijk natuurdichter in den grond te werken, kunt ge onmogelijk vinden, dan met dit opus vol valsch pathos, rederijkerij, mislukte beelden en weergalooze slordigheid. En in 't bizonder dit laatste, de slordigheid, is u nooit eigen geweest. We herinneren ons uit uw vroegere verzen nergens ook die neiging tot ‘stoppen’ van den regel, die naar uw inzicht nog geen houvast heeft aan zijn, blijkbaar, noodzakelijkegale lengte. Het meest wellicht trof ons de ‘stop’ in ‘Morgenrood’s zevende strofe: ...zag ik de lage landen
en heuvelrijen rond mij, om mij heen.!
Een gedicht in haast ondoenlijk zwaren vorm strak als een systeem door te zetten mag in de oogen van een vijand van ‘vers-librisme’ het summum van verdienste zijn, en het hem doen bereiken, dat, om lauweren, de boomen van hun ‘bladertooi worden ontdaan’ (inderdaad, wat bracht u tot het flonkernieuwe verband tusschen vallende blaêren en 't daaruit blijkend verganklijk schoon van alle dingen?Ga naar voetnoot1)), maar zelfs dàt is geen rechtvaardiging van zekere dichtprocédé's, die de kunstenaar nu eenmaal niet vergeeft, omdat hij kunstenaar is. Maar we herhalen: één bundel als uw vroegelingen, en we zijn getroost.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Ariadne en Dionysos, door Ellen. - (Amsterdam, Scheltema & Holkema's Boekhandel, [1917]).Wat in dezen kleinen verzen-cyclus bezongen wordt is niet een min of meer dramatisch gebeuren in een legendarische oudheid, het is het immer zich herhalend proces in de menschelijke ziel: het stranden op de klip van groote smart, de gebrokenheid, de hernieuwing en opgang tot weer schoonere levensvreugde. Zoo is wat hier in deze klassieke figuren is belichaamd van nu en alle tijden. Waarlijk, dit is wat alle individuen van alle geslachten doorleven: de koestering van het leed, kostbaar van herinnering, maar de levenskracht is sterker en dringt naar nieuw geluk. De handen grijpen, nemen. Maar geen laving, geen vreugde proeft de ziel in dit nieuwe, wijl zij nog het oude proeft. Eerst wanneer de bittere zelfstrijd ten einde uitgevochten is, daalt de vrede-in-begrijpen, waarin alleen de hoogere blijdschap mogelijk is. Doch juist omdat het in deze verzen bezongene een zielsbeleving is, laat de wijze, waarop dit ge- | |
[pagina 12]
| |
schiedt ons onbevredigd, al is de gang van het gebeuren in koelstrakke logica uitgezegd. Maar juist de bijna cerebrale koelheid, die dezen verzencyclus zijn zuiveren bouw schonk, is in den toon der verzen een fout. Wij missen de innerlijke accenten, den teederen trillenden harteklank. De verzen van ‘Ariadne's Klacht’ spreken van de smart, maar het leed vibreert niet in hun rythmen. In haar ontgoocheling om den terugval na het moedwillig zich opdrijven tot vreugde, is een koel-verhalen van dezen zielestaat, maar er vlamt niet uit op de felle schreeuw om deze wreedste verscheurdheid: bij de oude vreugde niet meer leven kunnen, bij de nieuwe nog niet. Het is alles schijn, schijn van leed, schijn van passie, schijn van verlangen... het is van alle deze dingen de aanduiding, maar het wezen niet. Het gevolg hiervan is, dat het meest voldoening geven de verzen ‘Ariadne's Verwachting’. Hier is de bedriegelijke geluksverwachting van de ziel, die, zich dwingend te gelooven met het oude leed te hebben afgerekend, zich opzweept om tot de nieuwe vreugde op te gaan, en zichzelf bekennen wil noch kan de voosheid, de onechtheid, den schijn van deze gedwongen blijdschap. Wat in de overige verzen een tekortkoming is, wordt in deze op eigenaardige wijze tot een deugd: de onaandoenlijkheid, voelbaar onder de opgedrongen vreugde, de geforceerde passie, geven aan deze verzen den glans van echtheid, suggereeren scherp en klaar den zielestaat van macht-gebroken levensdrang.
Deze verzen zingen nergens, als zingt het bewogene zielevers; zij missen de levenskracht der dichterlijke bezieling. Zij zijn wel meestal feilloos en effen - hartstocht doorschokt hun rythmen niet - maar de gaafheid van hun vorm bergt het onbewogene van hun wezen. Hun waarde is zeer ongelijk. Naast soms gelukkig gezegde strophen, regels van zuivere en kloeke beelding treffen andere, die van een ondichterlijke alledaagschhied, een ontstellend-nuchtere leelijkheid zijn. Een paar voorbeelden: Uit ‘Ariadne's Klacht’, 1e Zang: ‘Gelijk een dief sloop hij bij mij vandaan’,
een tuimeling, dit, uit de hoogte van de in dit breed-opgezette vers aangeduide zielsbeleving. Eveneens uit ‘Ariadne's Klacht’, 3e Zang: ‘Zwijgt stil, zwijgt stil en kwel mij langer niet!’
dat in zijn leegheid en ongevoeldheid aandoet als een storende regelvulling, niet als de vlijmende kreet eener gewonde ziel. Zoo is er meer. Doch er is ook beter. Ten bewijze hiervan deze strophen uit ‘Ariadne's Verwachting’, die, in de moedwillige opzweeping van hun ongevoelden hartstocht, het meest gaaf, echt en af zijn: ‘Mijn bloed verlangt naar jë, al 't ongestilde,
Al wat ik radeloos in mij bedwong:
De heilge driften en de blijde wilde
Begeerten, die 'k bang in schijnslaap zong....
Zij braken los in branding van begeeren,
In levenskoorts, die zich niet koelen laat
En 'k weet niet meer te dooven noch te keeren
Het gouden vuur, dat in mij lááien gaat!
Mijn lippen naar je lippenlaafnis wachten
Mijn handen reiken naar het schoon bedrijf
Der liefdestreeling en mijn armen smachten
Te strenglen zich als snoeren om je lijf.’
MARIE SCHMITZ. | |
Romans en novellenDe Weg van Paul de Raet, door J. Eilkema de Roo. Roman in twee boeken. - Eerste Boek: In den Maalstroom der Onbewustheid. - (Amsterdam. H.J.W. Becht - 1917).Den min of meer argeloozen lezer van het eerste deel dezer omvangrijke (en stellig ook beduidende) schepping, die - pagina 277 - gedrukt vindt: ‘Paul vond zich wijs en verstandig. Hij had zijn weg gevonden’; en die zich om deze positieve bewering, wijl immers het relaas omtrent des heeren Paul de Raet's weg vooraf nadrukkelijk in twee boeken beloofd is, een beetje verwonderd of teleurgesteld betoonen mocht, - denzulken lezer zij aanstonds en haastiglijk verzekerd dat hij 't, rondement gesproken, met de aangehaalde woorden zoo heel erg nauw niet te nemen hoeft ... zèlfs niet, indien hij ze hadde aangetroffen aan het einde van het twééde deel! Eene verzekering overigens, ik geef het toe, die voor zelfs den argelooze overbodig is. Aangezien ook immers zonder mijne ijverige tusschenkomst hij allicht tot het bevredigend inzicht zou gekomen zijn, dat je een schrijver, die zich aan zulk een ongelimiteerd gebruik van Het Woord te buiten gaat, nu juist... op 'n wóórd niet vangen moet. Terwijl hij wijders, ad primum, ongetwijfeld zal hebben overwogen, dat de in den titel bedoelde weg hier niet gemeend kan wezen, daar over zulk een ‘weg’ - wijl iets doorleefds - slechts achteraf zich zoo omstandig keuvelen laat; en dat, ad secundum, het beweren, als zou iemand zijn weg ‘gevonden’ hebben - waarbij bedoeld is: een soort vooraf-geprojecteerde baan, waarlangs zijne toekomst nu bewegen zal - in een zoo wijsgeeriglijk gebarend schrijver als den heer Eilkema de Roo wel 'n tikje... onwijsgeerig aandoet! Hij weet immers reeds te goed, heeft hij dit eerste deel gehéél gelezen, in de | |
[pagina 13]
| |
aangehaalde woorden te moeten zien eene ietwat slordige hebbelijkheid van den enthousiasten schrijver, die, wijl hij 't regulier verbazend druk heeft, zich zulke slips wel meer veroorlooft. Zelfs schijnt 't soms of hij 't er om doet; of hij 'r stiekum 'n lollig plezier in heeft, je op die manier een beetje in de war te brengen, om aan 't eind te kunnen poseeren als een reedlijk-zorgend litterair voorzienigheidje, hetwelk, de meest onontwarbaar schijnende verwikkeling ten spijt, ten slotte alle ding zijn bestemde plaats en gepraedestineerde beteekenis doet erlangen. En mocht je dat soms prikkelen; en roep je 'm ter verantwoording, omdat je meent er iets geks of tegenstrijdigs in te zien, of zelfs een aasje dikdoenerij bijvoorbeeld, dan valt ie onmiddellijk uit de (hooge) koets, zet 'n ondeugend-slim kwajongenssnuit, en bekent, nou ja, dat ie dat natuurlijk zoo wel gezegd zal hebben, maar och gut, je zegt zoo véél; de dagen zijn zóó lang en je spreekt zóó veel menschen... hoe wil je 's avonds dan precies meer weten wat je 's ochtends mooglijk nog beweerd hebt! En bovendien: wat doet 't er toe? Geen mensch, die 't zich meer herinnert! Zulke zoogenaamd geconstateerde foutjes, tegenstrijdigheden, ongerijmdheden... hebt u nou nóóit es opgelet, dat dat allemaal, op een ander plan, vaak juist je zuivere logica beteekent? Want dat er eenvoudig twee, gelijkelijk waardeerbre, kanten van een-en-dezelfde zaak waren belicht, twee nuancen aangegeven van precies hetzelfde gevoel? En dat dus... nee, gelóóf u me: al die secure constateerderij, dat slimmige betrappen door koekebakkers, kruideniers en betweters, van menschen die eenvoudig-weg je werk niet snappen... kòm, luister u es even! Laa-we nou 's 'n ìetsje dieper op de kwestie ingaan!... En dan spuwt hij zoo warempel op den grond, vertrekt zijn leuke, frissche jongenssnuit tot 'n wijzige ouwemansgezicht, en orakelt: Bij Silesius lees je al... En dáár hebben wij dan, om tot de zaak te komen, wel zeer markant des Pudels Kern: de ongebreidelde lust, de niet-te-bevredigen behoefte van dezen schrijver, om te filosofeeren over ... ongeveer al wat los en vast is; - en die oorzaak werd van de wel meest frappante, helaas negatieve eigenschap van dit overigens toch zeer belangwekkend boek, zijn jammerlijk, stuurloos dualisme. Er is hier, door dat vermaledijd-onophoudelijk - ik zou haast willen zeggen: zinneloos gefilosofeer eene fnuikende, storende, belemmerende tweeslachtigheid, die den completen en toch geenszins te onderschatten arbeid, aan dit respectabel boek besteed, telkens op 't allerpijnlijkst in gevaar brengt. Ziehier een eeuwig, moeizaam-worstelend oprichten... en een bijna terstond daarna weer onbevredigd en ongeduldig neersmakken; een vluchtig, momenteel bereiken en weer plotseling ontstemd versmijten; een heftig worstelen om het positieve en blijvende, en weer een bijna diabolisch zich verkneuteren in de vernietigende kracht der absolute negatie; vreugde aan de schoonheid, aan bevalligheid, gratie, 't Leven zelf, en weer een wilde, demonische lust aan ondergang en vernietiging; woede, verzet, opstandigheid, heftig-barokke spanningen van ongedurigheid, en weer een zoet en peinzend heimwee naar doorschouwen, harmonie en deemoed... want worsteling, worsteling, om rust en begrijpen, om inzicht en vrede, om een ontroerd en kinderlijk verstaan der dingen. En alles met dezelfde hevigheid, in dezelfde bovenmenschelijkkrachtig volgehouden spanning van het ernstigst willen... maar zonder uitkomst helaas, of oplossing, of doorzicht, of verband. Als een zwemmer is hij, deze schrijver, een zwemmer in de branding, die wel verwoed en sterk volhoudend telkens uit de diepte weder opduikt, maar die, zoodra hij voelt te winnen, niet allereerst de veilige kust begeert, noch de zekerheid voorshands van zijne redding, - want die terstond zich dan verlustigt enkel in de vreugd der overwinning, in het victorieus besef eener schijnbaar onverwoestelijke kracht... dewelke kracht hem niettemin toch niet bewaart voor het telkens opnieuw verzinken in den machtigwielenden ‘maalstroom’. Er zijn hier de veilige verzekerdheden van een gewonnen levensinzicht als op pagina 277: ‘Waarom een eindelijk verkregen tastbare zekerheid prijs te geven voor de reeds zoo dikwijls stuurloos gebleken ongewisheden der abstrakte bespiegeling? Hij greep nu in het leven met volle handen’ - maar met even sterke glansen heeft de schrijver de wijsheid overtogen, dewelke juist die ‘abstracte bespiegeling’ pagina 290 in eere herstelt: ‘We hebben de tastbare wereld aanschouwd met de oogen onzer lijfelijke begeerten en gemeend dat ons heil binnen de grenzen van het zienlijke besloten lag. Voor wat daarbuiten, daarboven ligt, is onze ziel versluierd gebleven. We hebben niet geweten ...’ enz. En beide hebben dergelijke uitingen, want voor maar een voorbijgaand momentje, klaarblijkelijk dezelfde waarde voor den heer Eilkema de Roo. Dit boek is bovenal een boek van onrust. Zooals er bijvoorbeeld in des schrijvers natuurbeschouwen en in zijne natuurliefde geen bezonkenheid is; zoodat de enthousiaste exclamaties zijner hevige bewondering, in de dorre naams-opsomming (bij elk seizoen; aan 't begin van elke maand!) van boomen, bloemen, vogels, insecten, ons aandoen als opzettelijk en niet wezenlijk gevoeld; en gelijk wijders zijne natuurliefde schijnt te | |
[pagina 14]
| |
moeten blijken uit een enthousiast voorthollen naar steeds nieuw te bewonderen dingen - - zoo is er ook in zijn levensbeschouwen, in zijne levensbewondering bijna nergens een innig-aandachtig, liefdevol zich verliezen in het object. Het is als een maartsche bui, dit boek. Zon, regen, hagel, en weer zon; - en de gierende wind onder de grillige wolkenstoeten. En het is nu eens het leven zelf, dat een onmiddellijk - of oogenblikkelijk - bevredigend inzicht aan de hand doet, dan weer de wijsheid van bij voorkeur eene menigte citaten: Silesius, Cicero, Goethe, Sophokles, Labruyère, en heel de rest. Alles doet hier zoo buiten mate geforceerd aan - zelfs de romantiek in dit boek is geforceerd, en opzettelijk voor 's heeren De Roo's speciaal gebruik gereedgemaakt. Wij moeten gelooven, dat er ergens een dorp bestaat - de heer Paul de Raet, als een moderne Rousseau, heeft er zijn intrek genomen in de Eremitage - hetwelk bekend moet zijn o.a. door zijn paardenmarkt, edoch dat het zonder eenige bevolking kan stellen. Althans men verneemt er niet van in dit boek. Ons worden slechts de weinigen genoemd, die den heer De Roo konden dienen, en de rest mogen wij ons denken, een iegelijk naar zijn believen. De ‘weinigen’ zijn: een kluizenaar; een mal dorpsch meisje dat naar avontuur verlangt; eene bijzonder lieve en zachte, ofschoon bloedelooze, liberty-juffrouw, dewelke bij voorkeur piano speelt, en zich daarbij bepaalt tot Bach; een ruige wildeman, edoch een doener; eene demonische vrouw... enfin, enfin! En het gekke is, dat deze lieden toch eigenlijk geen menschen, doch dat zij slechts aangekleede ideeën zijn. En het nog gekkere, dat zij nimmer samen komen, of het moet den schrijver goed dunken, die als een ware deus ex machina lot en toeval hier beheerscht en regelt. Zoo treffen wij hen dan ook slechts aan, wanneer de heer Eilkema de Roo 't van noode heeft; opdat, via een soort college in aforistisch toegespitste zinnen, weer ‘gevorderd’ wordt tot een nieuw, voorloopigbevredigend levensinzicht. Ja, zelfs omtrent de eenvoudigste gangen en wegen van den heere Paul de Raet had de schrijver besloten, dat zij door eene beproefde romantiek zich zouden kenmerken. Nimmer toch wandelt of paardrijdt de held dezes boeks, of op zijne tochten passeert hem minstens één romantisch voorval; zelfs in 't eigen huis schijnt hij niet veilig voor de zonderlingromantische eigenaardigheden eener bij uitstek wijsgeerige, hoewel ietwat geheimzinnig doende... hospita!..
En toch... en toch... toch is deze roman een boek van beteekenis; bovenal, dunkt mij, omdat het zoo argeloos-naïef en eerlijk, zoo onbedekt-open, en zoo innig, zuiver menschelijk is! En ook - uit 't voorafgaande blijkt het reeds - ook knap ineengezet, en goed gecomponeerd. Het doet je denken, als je na de lectuur nog mijmert, aan een vriend, die veel ervaren heeft, en bij wien je 's avonds, als je 't soms ongemakkelijk hebt, nog wel 's pleegt op te loopen. Je weet vooruit, dat hij je troosten kan - hij met z'n ervaring, en z'n vele boeken. Voor alle dingen onzes gecompliceerden levens heeft ie zoo z'n wijsheden netjes pasklaar, en in zijn boeken heeft ie citaten aangestreept, woorden van gedegen wijsheid, zóó gereed voor 't gebruik. En hij heeft zoo'n trouwhartige, open blik; en soms, als hij je toespreekt, of uit die boeken je wat voorleest, soms klinkt ineens z'n stem zoo rustig, zoo prettiggedekt. En dat troost je dan, je vindt het prettig; en het treft je dat al die ouwe heeren je eigen beroerdigheden ook gekend hebben, en dat ze er zoo inzichtelijk en zoo wijs over wisten te schrijven. Zóó treffend en zóó inzichtelijk, dat je je vriend bemoedigend toeknikt, die zich verleiden laat nog méér te lezen... Maar dan later, onder 't naar huis gaan, in de stilte van de avondstraat, besef je plotseling dat je om je vriènd gegaan was, en niet om al die boeken; dat je vriend zèlf zich toch weinig gegeven heeft, want dat ie àl maar heeft zitten lezen... En dat geeft je dan éven een onplezierige scheut van teleurstelling en van jammer-vinden... jammer, ècht jammer, je wou dat hij zich zèlf 's wat meer uitsprak! - En dan ineens vind je dat ook weer ondankbaar, hij heeft je toch getroost en gesterkt. En je hebt zijn smakelijke thee gedronken, en z'n beste sigaar gerookt, de gezelligheid genoten van zijn kamer, de warmte gevoeld van zíjn, eigen, sfeer... ach nee, je moet nou toch niet mopperen, hij blijft een beste, patente kerel, gul en trouwhartig; een, op wien je aan kan in beroerdigheid. Maar toch gesloten... enfin; het komt er ook niet op aan. En verlucht fluit je schuchter een paar noten in de stille avondstraat... En zoo vind ik in dit boek, ofschoon het mij niet geheel bevredigen kan, toch ook veel te waardeeren. Het is niet maar - zie b.v. de uitmuntende compositie - door de eerste de beste geschreven. En het is wel echt een boek van onzen tijd. Het is de talentvolle, respectabele poging van een hypercultureel kunstenaar, om uit de verwarrende saamgesteldheid en oneenvoudigheid zijns wezens, te komen terug tot eenvoud en simpelheid - tot een kinderlijk wereldgezicht. D.Th. JAARSMA. | |
[pagina 15]
| |
De geliefde Vagebond, door William J. Locke. Hollandsche bewerking door E.T. Laan. - (Rotterdam, Nijgh en Van Ditmar's Uitgevers-Mij).Ik schaam mij niet het te bekennen: ik houd, hoewel ik zijn levenswijze u niet ter navolging aanbeveel (want zij is ‘moeilijk’ en doodendpijnlijk), van deze romanfiguur Paragot, den genialen orator, phraseur en prettig praatjesmaker; ik bemin dezen gentleman-zwerver, die zijn filosofische vondsten en verheven ingevingen als confettis strooide, hier en ginds. Hij droeg in zijn borst het wijd-vermaarde, maar schaarsch-voorkomende gouden hart, en de personificatie was hij van de goedheid in al haar vorm-verscheidenheid. Nochtans dronk hij, zoowel bier en cognac als absinth; nochtans sloeg hij een viool te pletter op het hoofd van mijnheer Pogson. Maar neen, hier géén nochtans. Ook deze spontane, hardhandige daad was een logisch uitvloeisel van zijn bekorend temperament. Zijn fantasie was fonkelend, zijn menschenmin verteederend, zijn nonchalance meesleepend, al vereerde hij zeer de correct-beschaafde Manier, wanneer zij de veruiterlijking was van hoogstaande innerlijke levenshouding. Bestaat er een groot verschil tusschen bv. een prolongatie-akte en een minnebrief, oneindig grooter was echter het contrast tusschen den snaakschen snuiter Paragot, die de gulheid zelve was, en den benepen Burgerman; en gaarne hadden wij geweten, in welke bewoordingen de vagebond den hedendaagschen Enghartige, wiens benauwende benauwdheid zich zoo treffend uit in de inslaanmanie, zachtzinnig, maar raak zou hebben gekapitteld... Paragot was èn de minnaar van het Woord èn hield in zeker opzicht van de schoone Daad; wat het laatste betreft: zijn houding tegenover Blanquette en Asticot is daarvan een overtuigend exempel. Zijn weidsche gedachten stak hij in een kleed met wapperende rhetoryksche franje, aangezien hij anders sentimenteel zou zijn geworden. En huilen vond hij een man onwaardig. Daarom hield hij van Montaigne. En óók is Paragot, deze, althans uiterlijk-lustige (maar ook door het norsche leven deerlijk geteisterde) vagebond, de kiesche hekelaar van het grove en de conventie. Hij, die niet tam kon worden, dreigde te verkwijnen in de banden van fatsoen, zoodat inderdaad op dezen zwervenden filosoof, dezen grilligen, zwakken losbol, wiens zelfbedwang in 't nette Milford ten slotte den geest gaf, van toepassing was het Bijbelsche woord: ‘De hond is wedergekeerd tot zijn eigen uitbraaksel, en de gewasschene zeug tot de wenteling in het slijk’. (2 Petrus 2:22). Locke teekende dezen zichzelf verwaarloozenden man van uitersten, die daarentegen waakte over 't heil van anderen met aandoenlijke toewijding, met liefde, chargeerde lichtelijk en beschaafd en schreef zoodoende vlot en fleurig een zeer romantische avonturen-roman, terwijl de humor doorgaans van goeden huize is. Alleen op pag. 169 liet de schrijver zich verleiden tot een gruwelijke flauwiteit: ‘...en madame Boin had zoo rijkelijk geweend, dat hij, onder haar toonbank zittende, zijn paraplu had moeten opsteken’. (!!! R.T.). Op enkele pagina's trof ik on-Nederlandsche uitdrukkingen aan; overigens lijkt ‘De geliefde Vagebond’ goed vertaald. Maar ik beveel u zijn levenswijze, al bekeerde Paragot zich ten langen leste, niet ter navolging aan; want zij is ‘moeilijk’, doodend-pijnlijk en allicht niet heelemaal dapper. Over het laatste valt te twisten, en er zijn belangrijke ethische beschouwingen aan vast te knoopen. RINKE TOLMAN. |
|