Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag. L.Het Spiegeltje, door Ina Boudier-Bakker. 2 dln. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn. 1917.
| |
[pagina 5]
| |
de pinken toontGa naar voetnoot1), naar huis te worden gezonden met de boodschap, dat ze ditmaal de belofte niet vervulde welke door dit Spiegeltje haren lezers werd voorgespiegeld. Immers een familie-roman in den eigenlijken zin is deze nieuwe omvangrijke arbeid van mevrouw Boudier-Bakker niet. Wèl beslaat het familieleven ook in dit boek een groote, zij het dan niet de centrale, plaats. Wij leven meê met het woelig gezin der Martinsen, welks individueele leden en lidjes met fijn-nuanceerende typeering door de schrijfster van ‘Kinderen’ zijn geteekend. Het wat zorgelooze, goedhartige kind-vrouwtje Lize, haar strenge, onbuigzame, weinig kunstzinnige maar toch in den grond zoo gevoelige man, de kinderen allen: 't stumperig Kootje, vaders lieveling, de bedaarde, wat bedeesde Con, die toch zoo koppig weigert vleesch te eten sinds hij heeft gezien hoe een koe wordt geslacht, de tweelingen Fré en Niek, zij, het kittige zusje, de kleine soms vinnige belangenbeschermster van 't talentvolle broertje, dat opgaat in zijn muziek, tegen alle wenschen en verboden van zijn voor het schoolrapport beduchten vader in. Men behoeft werkelijk als criticus niet lang te betoogen om de bewonderaars van mevr. Boudier-Bakkers talent er bij voorbaat van overtuigd te doen zijn, dat ook dit nieuwe boek in zijn gezinskarakteristiek weêr veel voortreffelijks geeft. Hoe goed bijvoorbeeld dat trekje, als Lize, wanneer de kinderen na Kootjes dood voor 't eerst weer thuis komen, elk met een cadeautje verrassen wil - wat Koen, haar man, met wrevel vervult. ‘Kon ze nú alweer uitgaan en haar koopziekte botvieren! Ze zag er heelemaal opgefleurd van uit. 't Ging toch alles wel heel gemakkelijk bij haar, en dat voor een mòeder! Terwijl hij zelf niet wist nog, hoe hij de dagen doorkwam met die leegte - zijn Kootje, dat er niet meer wàs. De meid had er meer leed van dan zij...!’ Maar gelijk wij zeiden: een familieroman is dit boek toch feitelijk niet; waarmeê wij dan bedoelen, dat niet het gezin als zoodanig den bodem vormt waaruit zich de handeling organisch ontwikkelt en waartoe die handeling ook weêr terugkeert. Het middenpunt van dit werk is het zielegebeuren tusschen Marianne Roske, Lize's zuster, en haar zwager Koen. Marianne is een alom gevierde zangeres - maar in haar leven voor de kunst voelt zij zich niet bevredigd. Zij smacht naar iets ànders, iets onbestemds, wat vooral sterk in haar wordt temidden van den drukken familiekring harer zuster. Zij ziet haar zwager lijden onder de miskenning van zijn vrouw en zijn kinderen ten opzichte van zijn beste bedoelingen. En het doet haar pijn. Ook de kinderen ziet ze lijden onder wat zij als een onrecht, een niet-begrijpen van den kant huns vaders voelen. En ook hen weet hare meê-levende ziel te benaderen. - Het overspannen vrouwtje Lize moet een rustkuur doen en de zuster neemt de teugels van 't huishoudelijk bewind in handen. Dàn eerst wordt het moeilijk voor haar, straks ook voor Koen... Zij kan hem niet zien met altijd Lize naast zich, het kindvrouwtje dat hem niet begrijpt en toch rechten op hem heeft en laat gelden, haar als een vreemde in haar huis beschouwt, een noodzakelijke maar een làstige vreemde... Telkens wil ze vertrekken, maar ze blijft, kàn niet scheiden; zoekt uitvluchten om voor zichzelve en de buitenwereld haar blijven in die haar zoo dierbaar geworden omgeving te rechtvaardigen. - Tot het eindelijk niet langer gaat, als Koen blijkt hare gevoelens begrepen te hebben, gevoelens die hij, nauw uitgesproken, beantwoordt... Dan de smartlijke scheuring...
Zou er iemand zijn, die niet, dit alles lezende, voor zijn geest ziet verrijzen den naam en den titel van een àndere Nederlandsche schrijfster, een ànder boek? En inderdaad, hiermede ben ik aan 't minst aangename deel van mijn taak gekomen en voel ik hoe moeilijk zij is, de positie van een eerlijk criticus, die zich à contre-coeur genoopt ziet harde dingen te zeggen aan een schrijfster voor wier oeuvre als geheel hij bewondering voelt. Zie, ik ben indertijd erg boos geweest op Henri Borel, omdat hij op zijn ‘Jongetje’ een ‘Zusje’ deed volgen. Een dergelijk gevoel nu heeft mij bekropen onder de lectuur van ‘Het Spiegeltje’. - Het is mij pijnlijk het te moeten zeggen, maar ik vind, na ‘Voor de Poort’, het publiceeren van ‘Het Spiegeltje’ eigenlijk een onbescheidenheid. Ik weet wel, er is ‘meer gelijk dan eigen’, en 't zou zeker niet aangaan ‘Het Spiegeltje’ af te keuren op grond van een met Top Naeffs boek min of meer parallel loopend gegeven. Wij allen, schrijvers, zijn geestelijke vrijbuiters, wij teren op | |
[pagina 6]
| |
wat ons door anderen is overgeleverd, en er wordt geen onderwerp behandeld of het is, in den een of anderen vorm, schon dagewesen. Er is niets nieuws onder de zon, leerde reeds de groote oude levens-philosoof. Intusschen - en ziehier het ‘tegen-deel’ dat met de vorige uitspraak de hoogere eenheid vormt - de kenmerkende eigenaardigheid van een kunstwerk is juist dat het den genieter als iets absoluut nieuws verschijnt. ‘Zie, het is alles nieuw geworden’ - om nog eens een uitspraak uit het classieke Boek aan te halen. Door zijn schoone ver-Beelding wekt de kunstenaar de oude stof tot nieuw leven. En nu vind ik het fnuikend voor mijn eind-oordeel over den roman van mevr. Boudier-Bakker, dat ik, na haar werk toch wezenlijk met volle aandacht en overgave gelezen te hebben, niet de minste behoefte gevoel om ‘Het Spiegeltje’, dat in zooveel opzichten ‘een pendant’ van ‘Voor de Poort’ kan heeten, ook náást het boek van Top Naeff een eereplaats te geven in mijn boekenkast; dat ik eerder de neiging gevoelde ‘Het Spiegeltje’ maar stilletjes en eenigszins beschaamd - zooals men zich beschaamd voelt bij een misslag van een die ons lief is - ergens onder in die kast weg te stoppen. Neen, geachte mevrouw Boudier-Bakker: gij hadt dat ‘Spiegeltje’ niet moeten uitgeven. Wij, voor wie dat andere, gróótere, werk van uw kunstzuster een deel van onszelven geworden is, zooals heel enkele andere boeken, o héel enkele maar, dat ook geworden zijn (van de hollandsche romans weet ik voor mij eigenlijk alleen nog ‘Eline Vere’), wij nemen u die uitgave kwalijk. Omdat gij door uw boek, hoe goed het moge geschreven zijn (toch, hoe veel minder fijn alles dan in ‘Voor de Poort’; hoe bijna ‘conventioneel’ geconcipieerd de Marianne-figuur naast de Liesbeth van Top Naeff!Ga naar voetnoot1)), omdat gij door uw boek den gaven indruk van dat àndere boek in ons - o, onbewust! - hebt zoeken te vertroebelen. En nu basta - ik deed wat ik meende mijn recensentenplicht te zijn. Ik hoop niet dat mevr. Boudier-Bakker er rancune tegenover mij om voeden zal; zij is daarvoor een te groote kunstenares. En wij gelooven zeker dat zij ons, nà dit, nog boeken schenken zal waarin zij, onder iederen, hare oorspronkelijkheid schadelijken invloed uit, geheel zichzelve zal geven, in al de levende kracht harer spontane Verbeelding. * * * Het Kind neemt in de moderne literatuur wel een eereplaats in! Ina Boudier-Bakker - Jacobus van Looy. Bij beiden liefdevolle toeneiging tot de kinderziel, maar toch, hoe essentieel verschillend beider scheppingen. Bij Ina Boudier een van innerlijk begrijpen doorgloeide objectiviteit, bij van Looy een subjectivatie van de objectieve buitenwereld tot een nieuwe werkelijkheid: de wereld van het kind. Voor van Looy is het kind geen stof, die de kunstenaarsziel tot het kunstwerk omzet; deze zestigjarige is altijd zelf het kind gebleven, die slechts te geven had wat zijn oogen zagen om schoonheid voort te brengen. Er is in hem een heilige argeloosheid, die van deze weeshuisschetsen de grootste bekoring uitmaakt. In die argeloosheid spot van Looy met alle doctrinaire theorieën omtrent den copieerlust des dagelijkschen levens. Zooals zijn Jaapje door zijn bril van kastanjebladstelen alles van ‘het Huis’ heel anders ziet dan ‘gewoon’, zoo ziet van Looy ook dadelijk steeds ‘het andere’; waardoor zijn copieeren dus in waarheid transponeeren wordt. Al het gewone is het ongewone en omgekeerd. - Ik heb voor deze schetsen, toen ze in De Nieuwe Gids verschenen, op een andere plaats in dit blad reeds meermalen van mijn groote waardeering blijk gegeven; ook heb ik er soms wat uit geciteerd. Ik kan dus nu wel volstaan met op dezen uiterlijk zoo goed verzorgden bundel nog eens de aandacht te vestigen, waarvan u de schoone perspectieven echter alleen zullen opengaan als ge wordt... ‘gelijk de kinderkens’.
GERARD VAN ECKEREN. |
|