en maatschappelijke toestanden eenzijdig belicht, wijl hij in zijn ver doorgedreven gemoedelijkheid slechts den knussen kant der zaak kan zien en dientengevolge de Jong-friesche Beweging niet kan doorschouwen: gemoedelijkheid en levendig temperament zijn gezworen vijanden.
En het is interessant na te gaan, hoe deze auteur, die - billijkheidshalve worde dit vastgesteld - soms zeer juiste en gevoelige opmerkingen schrijft, waarvoor ik hem dank zeg, de teekenen van den nieuwen tijd niet verstaat, zoodat hij zich soms te buiten gaat aan ongeëvenaarde dommigheden. Het inzicht des heeren Cannegieter komt ons voor bij wijlen van verdacht allooi te zijn, en het klinkt koddig, dat hij den Jongfriezen, die de horden rijmelaars, wier wanbedrijf de Friesche letterkunde alom in discrediet bracht, aanvielen, een pluim op den hoed steekt, wijl zij critischer dan voorheen de geschriften in de ‘memmetael’ onderzochten. Want tegelijkertijd als hij dezen critischen zin prijst, herinnert hij zich, ten strijde te zijn getrokken om de gemoedelijkheid te dienen en roept dan na al zijn openhartigheid en boudheid waarschuwend uit:
‘Maar voor de critiek op de Friesche letterkunde blijve maatstaf, hetgeen vereischt wordt door het gewestelijke, plattelandsche karakter dezer letterkunde. Geen taal dus, opgedirkt met woorden, beelden en begrippen, die aan de Friesche volksziel vreemd zijn en vreemd zullen blijven. Geen ouderwetsche rhetoriek, maar ook geen onware aanstellerigheid in modern gewaad’.
Het is in deze passage, dat de schrijver zichzelf een brevet van onbekwaamheid, wat sommige zijner uitspraken betreft, uitreikt. Immers tusschen het Friesland van voorheen en dat van den tegenwoordigen tijd bestaat een hemelsbreed verschil, zoodat, tengevolge van sociale veranderingen, noodzakelijkerwijze ook een geweldige omkeer zich voltrok in het denk- en gevoelsleven der Friezen, die, mogen zij wonen in het ‘barre noorden’, krachtdadiger dan de bewoners van welk gewest ook deelnamen aan het geestelijk leven, dat de hoofden en harten der andere beschaafde volkeren bezig hield. Het is een vanzelfsprekendheid (de heer Cannegieter schijnt zulks niet te beseffen), dat deze deelneming aan de wereldcultuur bij den schrijvenden Fries zich ten duidelijkste openbaart en dus de geaardheid van zijn litterairen arbeid moet beïnvloeden. De dorre dilettantentijd der zin- en zoutelooze grappen behoort, evenals de periode toen men maling had aan aesthetische oprechtheid, tot het verleden en maakte plaats voor een tijdperk van meer diepte, ernst en streven naar inniger schoonheid. En daar de Friesche taal, smijdig en rijk als zij is, de elementen in zich bevat om de duizenderlei gevoelsnuances onder woorden te brengen, is het geheel onjuist het decreet uit te vaardigen, dat de Friesche letterkunde een gewestelijk, plattelandsch karakter moet dragen. Leeft de heer Cannegieter in den waan, dat de geestelijke stroomingen in deze wereld slechts de steden in Holland beroeren en zich geen doortocht wisten te banen tot de verste hoeken van Noord-Nederland? Dit is wel naïef, en uit alles blijkt, dat de schrijver het streven der Jongfriezen in geenen deele begrijpt en nimmer schijnt te hebben gehoord van evolutie noch revolutie in de litteratuur, die hun
ontstaan hebben te danken aan geestelijke werkingen, woelingen en gistingen in deze wijde wereld, waartoe ook het kleine Friesland behoort. Neen: de Fries is niet meer Boerefries, maar wereldburger, die zijn moedertaal wenscht te gebruiken om op persoonlijke wijze zijn levensopvattingen te uiten. En wanneer hij litteratuur voortbrengt, is zijn doel geen ‘mooidoenerij’, maar tracht hij slechts tot zuiverder zegging te geraken. Dit noemt de heer Cannegieter opdirken met woorden, die aan de Friesche volksziel vreemd zijn! Het zij zoo ...
Ware het hoofdstukje over de Jongfriesche Beweging weggelaten, wij zouden gaarne enkele waardeerende woorden hebben gewijd aan deze vriendelijk-gemoedelijke, hoewel ietwat oppervlakkige en dikwijls onjuiste opstellen, waarin 's schrijvers hang naar het anecdotische sterk tot uiting komt.
RINKE TOLMAN.